AB 2020/102 – Aanmaning bij de invordering van een dwangsom vereist voorafgaand een invorderingsbeschikking, uitstel van betaling niet.
AB 2020/102
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE
2 oktober 2019, nr. 201810062/1/A1
(Mr. F.C.M.A. Michiels)
m.nt. T.N. Sanders
Art. 5:21, 5:37 Awb
ECLI:NL:RVS:2019:3320
Een aanmaning bij de invordering van een dwangsom kan pas stuiten nadat er een invorderingsbeschikking is genomen en verzonden, het verlenen van uitstel van betaling kan zonder voorafgaande invorderingsbeschikking.
Een last kan pas worden ingetrokken als de overtreding is beëindigd.
Noot
Auteur: T.N. Sanders
1.
Dat er bij de invordering van een dwangsom eerst een invorderingsbeschikking moet worden genomen voordat er rechtsgeldig kan worden aangemaand (en daarmee dus de verjaring kan worden gestuit), is inmiddels bekend. Dat staat ook letterlijk in artikel 5:37, eerste lid, Awb (“[a]lvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.”). Wat minder bekend is, is het oordeel in deze uitspraak dat het voor het verlenen van uitstel van betaling ex artikel 4:94 Awb niet noodzakelijk is dat al vaststaat dat er een bedrag verschuldigd is en hoe hoog dat bedrag is. Dat is op het eerste gezicht eigenlijk best een gekke uitspraak, maar als je er over nadenkt is het een logische en juiste uitspraak.
2.
Voordat we de Awb induiken, beginnen we met gewonemensen-logica. Ook wel ‘boerenverstand’. Het is logisch dat als je geld wilt van iemand, het voor die persoon wel duidelijk moet zijn waarom hij moet betalen, hoeveel hij moet betalen en hoe hij moet betalen (wanneer, hoe en waar). Als iemand vervolgens niet betaalt, dan stuur je hem een vriendelijk briefje om te zorgen dat hij alsnog gaat betalen, voordat je ingrijpendere stappen gaat nemen. Als je het prima vindt dat hij nog even wacht met betalen van een deel van de rekening (of in termijnen) dan leg je dat ook schriftelijk vast.
3.
Ook al zou je het als AB-lezer soms gaan betwijfelen, de Awb zit op zich best wel logisch in elkaar. Wat sommige annotatoren ook zeggen, zo totaal vervreemd van de gewonemensen-logica is de Awb nu ook weer niet. Zie hier: in artikel 5:37 Awb staat dat je eerst een invorderingsbeschikking moet nemen voordat je aanmaant. De regering zegt daarover:“zelfs zonder een daartoe strekkende regeling is het gebruikelijk om de schuldenaar eerst aan te manen voordat tot dwanginvordering wordt overgegaan. Er kunnen diverse — soms goed begrijpelijke — redenen zijn waarom de burger niet binnen de gestelde termijn heeft betaald”(Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 58).
4.
So far so good, het oordeel van de Afdeling (zie AB 2013/285 en AB 2016/33) dat er eerst moet worden vastgesteld wat de betalingsverplichting is (welk oordeel de Afdeling hier herhaalt), voordat de burger krijgt te horen dat hij die niet is nagekomen, is logisch, begrijpelijk en stemt overeen met de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever. Niets op af te dingen wat mij betreft.
5.
Dan komen we bij het gekke deel van de uitspraak. De Afdeling zegt hier dat:“[v]oor verlening van uitstel [ex artikel 4:94 Awb — TS] is niet noodzakelijk dat de betalingsverplichting en de hoogte van het verschuldigde bedrag zijn vastgesteld, zodat daarvoor niet is vereist dat een invorderingsbesluit is genomen.”Is dat wel zo, en zo ja, waarom is dat dan zo?
6.
Vanuit gewonemensen-logica is het in ieder geval niet zo goed te volgen. Ik zou het namelijk best vreemd vinden als ik niet eerst een factuur krijg, maar alleen een briefje met “u hoeft nog niet te betalen”. Ik zou dan waarschijnlijk in blinde paniek zijn over welke rekening ik dan vergeten ben (en, met name, hoe hoog die rekening dan is). Heel logisch lijkt het dus niet. Misschien wijkt de Awb hier toch af van de gewonemensen-logica.
7.
Artikel 4:94 Awb zegt:“1.Het bestuursorgaan kan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.2.Gedurende het uitstel kan het bestuursorgaan niet aanmanen of invorderen.[…].”Er staat dus niet in dat de betalingsverplichting eerst moet zijn vastgesteld, alvorens daarvoor uitstel kan worden verleend. De wetsgeschiedenis zegt daar verder eveneens niets over, alleen dat:“[d]e betekenis [van uitstel van betaling] is dat de schuldenaar wordt toegestaan de verschuldigde geldsom later dan de in de wet gestelde termijn te betalen, zodat maatregelen om hem overeenkomstig afdeling 4.4.4 [artikel 4:112-4:124 Awb — TS] tot betaling aan te manen of te dwingen niet kunnen worden getroffen ofwel — indien de dwanginvordering reeds is aangevangen — worden opgeschort.”(Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 42).
8.
De tekst van de wet en de wetsgeschiedenis vergen dus niet dat de betalingsverplichting en de hoogte van het verschuldigde bedrag zijn vastgesteld. In zoverre is er ruimte voor het oordeel van de Afdeling. Toch blijft het gek voelen dat er uitstel kan worden verleend zonder dat hoogte van het bedrag is vastgesteld waarvoor uitstel wordt verleend.
9.
Gelukkig is er een logische verklaring. In de wetsgeschiedenis valt namelijk wel te lezen dat er door de regering wordt uitgegaan van de situatie dat er sprake is van een “verschuldigde geldsom” waarvoor uitstel van betaling wordt verleend. Als er geen geldschuld is, dan kan je ook geen uitstel verlenen. Daar zit hier wat mij betreft de clou.
10.
Op grond van artikel 5:33 Awb ontstaat de betalingsverplichting voor een verbeurde dwangsom van rechtswege (zie AB 2013/285). Vanaf het moment van verbeurte is er dus een geldsom verschuldigd — waarvoor dus ook uitstel kan worden verleend. Dat is anders dan alle andere bestuursrechtelijke geldschulden. Die ontstaan pas met het nemen van de betalingsbeschikking (ex artikel 4:86 Awb). Bij een dwangsom ontstaat de betalingsverplichting direct en begint ook direct de betalingsverplichting en (na zes weken) de wettelijke rente te lopen. In feite gaat de wetgever in dit stelsel er vanuit dat de overtreder al weet dat hij de dwangsom heeft verbeurd en hoeveel hij dus moet betalen.
11.
Vertaald naar gewonemensen-logica: de overtreder weet gelijk al dat (en hoeveel) hij moet betalen, dus dan is het geen probleem om hem daarvoor uitstel te verlenen voordat het schriftelijk is vastgesteld wat hij moet betalen. Zo bezien is het helemaal niet zo’n gekke uitspraak. Het oordeel van de Afdeling lijkt mij gelet op het voorgaande begrijpelijk en juist, ook al roept het bij de eerste lezing de nodige vragen op.
12.
De ongemakkelijke waarheid dat het een fictie is dat de overtreder het altijd weet dat hij een dwangsom moet betalen (en hoeveel hij moet betalen), laten wij verder gemakshalve maar even buiten beschouwing.
13.
De voorgaande analyse betekent echter wel dat het oordeel volgens mij alleen geldt voor het verlenen van uitstel van betaling bij een bestuursrechtelijke dwangsom. Bij andere geldschulden gaat de vlieger vermoedelijk niet op. Immers, daar ontstaat de geldschuld pas na het nemen van de betalingsbeschikking (en daarmee de vaststelling van de betalingsverplichting). Dat deze uitspraak beperkte gelding heeft (tot alleen de invordering van dwangsommen) staat niet zo letterlijk in de uitspraak, maar de aandachtige lezer zal wel hebben gezien dat de Afdeling nadrukkelijk spreekt over uitstel van betaling bij een invorderingsbesluit. Dat kan dus alleen de invordering van een dwangsom zijn.
14.
Als bonus geeft deze uitspraak nog een interessante overweging (r.o. 6.1) over wanneer een lastgeving kan worden ingetrokken (in een situatie waarin een derde die intrekking bestrijdt). Dat kan als de overtreder “de last heeft nageleefd zodat de overtredingen die tot het opleggen van de last hebben geleid zich niet langer voordoen. Daarbij is het aan het college om zich ervan te vergewissen dat [de overtreder — TS] de verschillende onderdelen van de last daadwerkelijk heeft uitgevoerd, nu het college eerder tot het opleggen van de last is overgegaan naar aanleiding van verzoeken van [de derde-belanghebbende — TS].” De last werd niet nageleefd, dus dan kan je als college niet overgaan tot de intrekking daarvan. Nogal logisch lijkt mij, maar toch fijn dat er nu een uitspraak over is waar je naar kan verwijzen als dat aan de orde is.
Zie ook: commentaar artikel 4:112 Awb.