AB 2022/153 – Civiele rechter wijzigt toetsing executiegeschil dwangbevel. Bij niet-onherroepelijke besluiten wordt naast misbruik van recht voortaan ook een belangenafweging verricht.

Noot
Auteur: T.N. Sanders
1.
De civiele voorzieningenrechter is bij een executiegeschil gericht tegen een dwangbevel heel terughoudend. Dat komt ook omdat de onderliggende vordering in essentie een zuiver bestuursrechtelijke discussie is. De civiele rechter zal niet snel in het vaarwater van de bestuursrechter gaan zitten, zodat de toetsing van het dwangbevel in essentie beperkt is tot (i) de vraag of aan alle formaliteiten is voldaan en (ii) of er sprake is van misbruik van recht door de overheid. Uit dit arrest volgt dat als het besluit waaruit de vordering volgt nog niet onaantastbaar is, er ook ruimte is voor een derde toets: een belangenafweging tussen het belang van de burger om nog even gevrijwaard te blijven en het belang van de overheid om het geld van invordering te innen.
2.
De standaardoverweging van de civiele rechter bij een executiegeschil bij een dwangbevel was altijd gebaseerd op de klassieker van de Hoge Raad: het arrest Ritzen/Hoekstra (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575). Daarbij was de maatstaf voor het executiegeschil in brede zin geformuleerd als een vrij nauwe beoordeling van of er sprake was van misbruik van recht (artikel 3:13 BW), wat onder meer het geval was als “klaarblijkelijk” sprake was van een juridische of feitelijke misslag, dan wel van een noodtoestand aan de kant van de geëxecuteerde.
3.
In het Strandhotel-arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) heeft de Hoge Raad deze toetsingsmaatstaf iets aangepast voor die gevallen waarin de onderliggende vordering nog niet in rechte vaststaat. Daarvan heeft de Hoge Raad gezegd: in die situatie moet er ook een belangenafweging worden verricht door de rechter om te bezien of executie hangende de uitkomst van de procedure niet moet worden geschorst gelet op de belangen over en weer.
4.
In het Strandhotel-arrest rept de Hoge Raad niet over dwangbevelen. In zoverre was dus niet helemaal helder of die maatstaf ook zou gelden bij dwangbevelen waarvan de onderliggende bestuursrechtelijke besluiten nog niet onaantastbaar zijn. Uit dit arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden blijkt echter dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in ieder geval vindt dat die situatie op één lijn moet worden gesteld met het Strandhotel-arrest. Dit betekent dat als tegen de onderliggende besluiten nog bezwaar en beroep openstaat, bij een executiegeschil tegen een dwangbevel op grond van artikel 438 Rv ook een belangenafweging zal moeten worden verricht door de civiele voorzieningenrechter. Dat lijkt mij een terecht oordeel van het Hof.
5.
Aardig om nog op te wijzen is dat dit wat mij betreft niet echt een materiële koerswijziging betreft. In de praktijk keken civiele rechters (terecht) al beduidend kritischer naar de executie van dwangbevelen op basis van niet-onaantastbare besluiten. Daarbij werd ook vaak een belangenafweging verricht. Het kwam eerder ook al voor dat de civiele voorzieningenrechter op basis van een belangenafweging de executie schorste. Dat werd dan vaak over de band van misbruik van recht gedaan (zie daarover meer T.N. Sanders, ‘Beslag en executie bij bestuursrechtelijke dwangsommen’, Gst. 2015/45 en voor de laatste stand van zaken: T.N. Sanders, Handboek Toezicht, Handhaving en Invordering, Boom 2022, p. 443 e.v.). Dat het feitelijk een al bestaande praktijk betreft, komt trouwens ook terug in de overwegingen van dit arrest. Het Hof merkt immers op dat de voorzieningenrechter zich (ten onrechte) naar eigen zeggen heeft beperkt tot Ritzen/Hoekstra, maar feitelijk een veel verdergaande toets heeft verricht die gewoon voldoet aan het Strandhotel-arrest.
6.
In zoverre is dit arrest meer de zegening van een al bestaande praktijk dan echt een wezenlijke koerswijziging, maar het arrest is wat mij betreft wel een duidelijke aanmoediging aan civiele rechters om bij niet-onaantastbare besluiten niet al te terughoudend te zijn.