ABRvS 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:393 – Blusboot in de maas – overmacht is een rechtvaardigingsgrond (5:5 Awb), maar dat het handiger is voor de bedrijfsvoering om de overtreding te begaan, is geen overmacht.
5.2. In een uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:249, heeft de Afdeling geoordeeld dat de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat Zuid-Nederland mocht weigeren een ontheffing te verlenen voor het nemen van ligplaats langs het droogdok. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisatie is.
5.3. Wat het belang van [appellant] betreft, heeft hij duidelijk gemaakt waarom hij het voor de bedrijfsvoering van de scheepswerf wenselijk acht dat de blusboot ligplaats kan innemen in de directe nabijheid van het droogdok. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk is om een noodstroomvoorziening aan de wal te maken en om reparatiewerkzaamheden op een andere manier uit te voeren. Dat dit hogere kosten met zich brengt en dat het lastig is om daarvoor alle benodigde toestemmingen te verkrijgen, laat onverlet dat er ook mogelijkheden zijn om de scheepswerf te exploiteren zonder een ligplaats voor de blusboot naast het droogdok. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de scheepswerf hierdoor in financiƫle problemen komt. Verder heeft hij op de zitting gezegd dat de blusboot inmiddels op een andere locatie werd afgemeerd. Dat bevestigt dat er mogelijkheden voor een andere ligplaats zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht niet aannemelijk geacht dat de ligplaats noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
5.4. Ingevolge artikel 5:5 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke sanctie op voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond. Overmacht is zo’n rechtvaardigingsgrond (zie de uitspraak van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2614, onder 10). Alleen al omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ligplaats noodzakelijk is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geval geen sprake is van overmacht.
5.5. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van Rijkswaterstaat uitlatingen heeft gedaan waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de hoofdingenieur-directeur een ontheffing zou verlenen. Daarvoor is onvoldoende dat, zoals [appellant] stelt, in 2005 en 2006 in gesprekken tussen hem en die medewerker werd gestreefd naar een oplossing voor de ervaren problematiek met ligplaatsen bij de scheepswerf. Daarnaast is in 2015 een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder ontheffing ligplaats innemen naast het droogdok. Ook als [appellant] eerder de verwachting had dat een ontheffing zou worden verleend, moest in elk geval vanaf toen duidelijk zijn dat het ligplaats innemen bij het droogdok niet werd toegestaan.
5.6. De minister heeft de last onder dwangsom opgelegd met het oog op de veiligheid en de vlotte doorvaart van het scheepvaartverkeer. Handhavend optreden is in dit geval niet onevenredig in verhouding tot die doelen. De minister hoefde daarom niet af te zien van handhaving. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit dan ook terecht in stand gelaten.
Het betoog slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:393