13.1. De hoogte van de boete is door de gemeenteraad van Amsterdam vastgesteld in de Huisvestingsverordening. In een dergelijk geval dient de hoogte van de boete te worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Hierin is bepaald dat het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
13.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat een boete die is gebaseerd op de boeteregeling uit de Huisvestingsverordening Amsterdam als een maximaal op te leggen boete moet worden gezien en niet als een standaard op te leggen boete, omdat het opleggen van een standaardboete een beperking van de rechterlijke vrijheid zou zijn. Daarbij heeft de rechtbank miskend dat een opgelegde standaardboete uit een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties in beginsel evenredig kan zijn. Zoals de Afdeling namelijk eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2849), volgt uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties niet uitsluit en het bestuur en de rechter in beginsel van de door de wetgever gemaakte vaststelling dienen uit te gaan, mits de wettelijke bepalingen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen (zie de arresten van 23 september 1998, Malige tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:1998:0923JUD002781295, 2 juli 2002, Göktan tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2002:0702JUD003340296, en 7 juni 2012, Segame tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0607JUD000483706). De rechtbank is niet tot het oordeel gekomen dat de boetebepalingen in de Huisvestingsverordening Amsterdam zelf niet met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen.
13.3. Dat in beginsel kan worden uitgegaan van een standaardboete, laat onverlet dat de rechter de hoogte van de boete in het concrete geval moet toetsen aan artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Er is dan alleen nog ruimte voor matiging van de boete als sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in deze bepaling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096, kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken.
13.4. De rechtbank heeft de boete gematigd, omdat het volgens haar gaat om een relatief geringe overschrijding van de 40/60%-regel, er geen volledige onttrekking van woonruimte is geweest, [appellant sub 1] heeft meegewerkt aan het onderzoek, hij dacht aan alle voorwaarden te voldoen, de verhuur aan toeristen inmiddels is beëindigd en het college al eerder de gelegenheid had om [appellant sub 1] er op te wijzen dat hij niet voldeed aan de 40/60%-regel.
De Afdeling volgt het college in het standpunt dat dit geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Van een beperkte ernst van de overtreding is niet gebleken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is van een geringe overschrijding van de 40/60%-regel geen sprake, aangezien circa 54% van het oppervlak van de woning aan toeristen was verhuurd. Dat er geen volledige onttrekking van woonruimte is geweest, is niet relevant, nu dat een ander soort overtreding betreft dan de leefbaarheidsovertreding die nu voorligt en waarvoor ook een ander, hoger boetebedrag opgelegd wordt. Dat de woning niet langer wordt verhuurd en de overtreding daarmee is beëindigd, doet evenmin af aan de ernst van de overtreding. Van een geringe verwijtbaarheid van de zijde van [appellant sub 1] is evenmin gebleken. Dat hij te goeder trouw was en dacht aan de regels voor B&B-verhuur te voldoen, is daarvoor onvoldoende. Evenmin is in dit kader van belang dat [appellant sub 1] heeft meegewerkt aan het onderzoek van de toezichthouders. Dit zegt namelijk niets over de vraag of [appellant sub 1] de overtreding kan worden verweten. Dat, ten slotte, het college al eerder de gelegenheid had om [appellant sub 1] te laten weten dat hij niet aan de 40/60%-regel voldeed, volgt de Afdeling evenmin, alleen al omdat, zoals hiervoor onder 11.1 is overwogen, nergens uit blijkt dat het college al eerder had geconstateerd dat niet aan de 40/60%-regel is voldaan.
13.5. Het betoog van het college slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:2807
Leave a Reply