ABRvS 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1846 – Dat huurovk nog tot einde jaar duurt is geen reden voor een langere bg-termijn dan de geboden 7 dagen om gebruik te beëindigen. Afdeling wijst beoordeling invorderingsbeschikking terug naar Rb vanwege feitelijke complexiteit.

– begunstigingstermijn te kort

13.     Oostappen betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door het college vastgestelde begunstigingstermijn van zeven dagen niet onredelijk heeft geacht. De meeste lopende huurovereenkomsten hadden een looptijd tot het einde van het (kalender)jaar. Volgens Oostappen is het voor haar onmogelijk om binnen die termijn personen te (doen) verwijderen met wie zij geen rechtsverhouding heeft dan wel tot wie zij niet in enige andere relatie staat. Als er al sprake is van bewoning, genieten de personen die in de recreatieverblijven verblijven bescherming. Daarbij komt dat die personen nergens naar toe konden. Oostappen voert verder aan dat een dergelijke korte termijn geen belang dient dan wel geen groter belang dient dan de belangen van Oostappen.

13.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1529, geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen beëindigen. Het college heeft aan de lasten onder dwangsom een begunstigingstermijn van zeven dagen verbonden. Het is aan Oostappen om aannemelijk te maken dat de haar gegeven termijn te kort is. Met de rechtbank oordeelt de Afdeling dat zij hierin niet is geslaagd.

Het betoog slaagt niet.

[…]

Het invorderingsbesluit van 16 april 2019 (migrantengedeelte)

18.     Op basis van het verslag van de op 30 november 2018 uitgevoerde controle heeft het college geconstateerd dat Oostappen niet heeft voldaan aan de last om op het migrantengedeelte van het vakantiepark het huisvesten van arbeidsmigranten terug te brengen tot 200 recreatieverblijven.

Het college heeft op basis hiervan bij besluit van 16 april 2019 besloten een door Oostappen verbeurde dwangsom van € 8.400,00 in te vorderen. De rechtbank heeft dit besluit voor zover het betreft dit deel van de verbeurde dwangsom nog niet op zijn juridische en feitelijke onderbouwing beoordeeld. De Afdeling ziet aanleiding het van rechtswege ontstane beroep tegen dit invorderingsbesluit op de voet van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb te verwijzen naar de rechtbank ter beoordeling. De rechtbank zal bij die beoordeling de aan het verslag van 30 november 2018 ten grondslag liggende nadere stukken, die niet in het dossier zitten, moeten betrekken en deze uitspraak daarbij in acht nemen.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:1846