ABRvS 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1361 – LoD (nog steeds) geen crminal charge.

Karakter van de last en evenredigheid

2.4. In de enkele stelling van [appellant] dat het om een enkele overtreding van artikel 2:74 van de Apv gaat, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat er geen noodzaak was om de last onder dwangsom op te leggen. Anders dan [appellant] betoogt, is deze last niet aan te merken als een criminal charge. Het EHRM heeft in het arrest Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 (ECLI:NL:XX:1976:AC0386,§82) drie criteria geformuleerd voor de bepaling of sprake is van een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding – mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie – en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen reeds leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2771.

Een last onder dwangsom is naar nationaal recht geclassificeerd als een herstelsanctie. Het doel van de last onder dwangsom is in dit geval het voorkomen van een herhaling van de overtreding van artikel 2:74 van de Apv. Met dit artikel wordt beoogd te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord. De last onder dwangsom is niet strafrechtelijk van aard. Als [appellant] niet opnieuw de overtreding begaat, verbeurt hij geen dwangsom. De zwaarte van de last is in die zin beperkt.

De dwangsom is ook niet zodanig hoog dat dit zou maken dat de last als een criminal charge moet worden aangemerkt. In artikel 5:32b, derde lid, van de Awb is bepaald dat de vast te stellen dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De burgemeester heeft toegelicht dat de openbare orde wordt verstoord door het rondhangen van drugshandelaren en het aanbieden van drugs op openbare plaatsen en dat daardoor ook het risico op zogenaamde gewelddadige rip-deals (overvallen om drugs en/of geld bedoeld voor de aankoop van drugs buit te maken) maatschappelijke onrust met zich brengt. De burgemeester heeft voorts ter zitting toegelicht dat in dit geval [appellant] de overtreding beging mede met het oog op de bevoorrading van de coffeeshop van zijn moeder en hij in haar auto reed. Deze ook voor derden kenbare relaties tussen [appellant] met de bedrijfsmatige handel in softdrugs vergrootten de kans op openbare orde-incidenten als hiervoor bedoeld. Met de last wil de burgemeester dit soort praktijken en de daarmee samenhangende openbare orde risico’s in de gemeente terugdringen.

2.5. De rechtbank heeft gezien voorgaande feiten en omstandigheden terecht geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat een bedrag van € 5.000,00 met een maximum van € 20.000,00 in redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel (vergelijk de uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117). In geval een last onder dwangsom strekt tot het voorkomen van een herhaling van een overtreding, hoeft aan de last niet per se een begunstigingstermijn te worden verbonden, maar kan dit in bijzondere omstandigheden anders zijn (zie onder meer de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1314). Daarvan is in dit geval niet gebleken. Bovendien heeft de burgemeester te kennen gegeven dat [appellant] een jaar na verzending van het besluit tot oplegging van de last om opheffing van de last kan verzoeken. Omdat de last gelet op het vorenstaande geen criminal charge is, ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd verder geen grond voor het oordeel dat de last in strijd is met artikel 50 van het Handvest.

Het betoog slaagt niet.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@131113/202106097-1-a3/