ABRvS 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:80 – huurder perceel aantoonbaar betrokken bij drugsproductie en dus overtreder van artikel 13 Wbb.
3.3. De Afdeling stelt vast dat sprake is van een overtreding van artikel 13 van de Wbb, artikel 10.1, eerste en tweede lid, en artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer door het storten van druggerelateerde stoffen en voorwerpen op het bosperceel. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college [appellante] terecht heeft aangemerkt als overtreder van deze bepalingen.
3.4. Het is aan het college om aannemelijk te maken dat de overtreding van artikel 13 van de Wbb aan [appellante] kan worden toegerekend. Om in dit geval als overtreder van artikel 13 van de Wbb te kunnen worden aangemerkt, is vereist dat [appellante] zelf druggerelateerde stoffen en voorwerpen op het bosperceel heeft gestort en daarmee handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 heeft verricht, dan wel dat dergelijke handelingen, verricht door anderen, aan haar kunnen worden toegerekend. Het college dient daartoe aannemelijk te maken dat [appellante] betrokken is geweest bij het produceren van drugs dat tot de storting van daaraan gerelateerde voorwerpen en stoffen op het bosperceel heeft geleid.
Vast staat dat op het perceel, waarvan [appellante] ten tijde van de overtredingen medehuurder en bewoner was, voorwerpen en stoffen zijn gevonden die gebruikt worden voor het produceren van synthetische drugs. De eerst door [appellante] ter zitting ingenomen stelling dat zij geen wetenschap had van de druggerelateerde stoffen en voorwerpen in het afgesloten gedeelte in het bijgebouw op haar perceel, acht de Afdeling niet aannemelijk. Daarbij is van belang dat het college, door [appellante] onweersproken, ter zitting nader heeft toegelicht dat het bijgebouw van binnenuit de woning van [appellante] is te bereiken, [appellante] regelmatig gebruikt maakt van een in dat bijgebouw geplaatste wasmachine en bij de bestuurlijke controle reeds bij het openen van de deur van het afgesloten deel van het bijgebouw waar de stoffen en voorwerpen zijn aangetroffen, een sterk chemische geur werd waargenomen die door de politie werd herkend als de geur van stoffen die worden gebruikt bij de productie van synthetische drugs. Het enkele feit dat [appellante] is vrijgesproken door de strafrechter en waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [appellante] feitelijk niet betrokken is geweest bij hetgeen in het bijgebouw is aangetroffen, brengt niet mee dat het college haar ten onrechte als overtreder van artikel 13 van de Wbb heeft aangemerkt. [appellante] kon immers weten dat het bijgebouw op het perceel, gelet op de daar aangetroffen voorwerpen en stoffen, werd gebruikt voor de clandestiene productie en opslag van drugs. Zij behoorde redelijkerwijs te weten dat zo’n productie vaak gepaard gaat met het illegaal storten van de uit dat productieproces rechtstreeks afkomstige afvalstoffen, ter voorkoming van ontdekking. Omdat [appellante] de productie en opslag van synthetische drugs op haar perceel heeft laten plaatsvinden, heeft [appellante] ook het risico aanvaard dat een storting van uit dat productieproces afkomstige drugsafval in de directe nabijheid van dat perceel (aan de andere zijde van de scheidingsmuur) zou plaatsvinden en dat door die storting de bodem en het grondwater zouden kunnen worden verontreinigd of aangetast. Dat, zoals [appellante] naar voren heeft gebracht, zij feitelijk niet betrokken is geweest bij de productie en het zich op illegale wijze ontdoen van drugsafval acht de Afdeling in de gegeven omstandigheden niet geloofwaardig en leidt dus niet tot een andere conclusie. Verder acht de Afdeling van belang dat de verontreiniging ten tijde van de overtreding van recente datum was, omdat de uit evengenoemd productieproces afkomstige vluchtige stoffen zijn waargenomen en dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vegetatie ter plekke was aangetast, hetgeen ook op een storting duidt, die kort voor de vondst moet hebben plaatsgevonden. Tenslotte is ter zitting gebleken dat [bedrijf] sinds 2017 haar bedrijfsactiviteiten feitelijk heeft beëindigd op het nabij het woonwagencentrum gelegen bedrijventerrein en uitgesloten is dat dat bedrijf als overtreder had moeten worden aangemerkt, nog daargelaten de vraag of bij dat metaalbedrijf dezelfde stoffen zouden kunnen worden aangetroffen.
Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] terecht als overtreder van artikel 13 van de Wbb aangemerkt. Hierdoor kan hetgeen [appellante] aanvoert over artikel 10.1, eerste en tweede lid, en artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer onbesproken blijven.
Het betoog faalt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@128327/202100690-1-r1/