ABRvS 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2691 – Strafrechtelijke verbeurd verklaring pand = appellant geen eigenaar van pand. Handtekening op verhuurovereenkomst wijkt ook af van appellant. Onvoldoende bewijs dat hij verhuurd heeft en dus de overtreder is.
Is [appellant] overtreder?
4. [appellant] betoogt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder van de hierboven genoemde bepalingen. Hij voert daartoe onder meer aan dat het pand in 2015 verbeurd is verklaard en hij sindsdien geen eigenaar meer is van het pand en daar ook geen feitelijke zeggenschap over had. Hij was ook niet de verhuurder van de woonruimten in het pand. De door het college overgelegde huurovereenkomst heeft hij niet ondertekend; de handtekening onder die overeenkomst is niet van hem. Hij stelt dat hij ook nooit inkomsten heeft genoten van de verhuur. Voor de verbeurdverklaring verwijst [appellant] naar twee vonnissen van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2015 (nrs. 09/755154-10 en 09/755084-11; de eerste is gepubliceerd onder het nummer ECLI:NL:RBDHA:2015:6733) en naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:869.
4.1. Het college stelt dat dit betoog voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten (toepassing van de zogeheten grondentrechter). Het aanvoeren van deze grond is volgens het college ook in strijd met de goede procesorde. [appellant] heeft de grond eerst op de zitting van de Afdeling van 22 maart 2023 aangevoerd, terwijl hij dat ook eerder in de procedure had kunnen doen, aldus het college.
Verder wijst het college op het kadaster, waarin [appellant] als eigenaar van het pand staat vermeld, en op de tijdelijke huurovereenkomst van 29 november 2019 tussen [appellant] als verhuurder en een derde partij als huurder. Op grond daarvan kan [appellant] als overtreder worden aangemerkt, aldus het college.
4.2. De Afdeling past de grondentrechter, behoudens in een aantal hier niet aan de orde zijnde gevallen, niet meer toe. Zie de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:363. Dat [appellant] de grond over het overtrederschap eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt er dus niet toe dat deze buiten beschouwing moet worden gelaten.
Er is sprake van strijd met een goede procesorde als argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
Op de zitting van 22 maart 2023 heeft [appellant] voor het eerst in de procedure – onder verwijzing naar de onder 4 genoemde rechtspraak -betoogd dat hij geen overtreder is. Het college was op die zitting niet aanwezig. Het college heeft op de tweede zitting verklaard dat de uitnodiging voor de zitting van 22 maart 2023 wel is ontvangen maar “aan zijn aandacht is ontsnapt”. De Afdeling heeft het onderzoek op de zitting van 22 maart 2023 geschorst, onder meer om het college in de gelegenheid te stellen te reageren op het betoog van [appellant] over het overtrederschap. Het college heeft daar ook op gereageerd. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van strijd met goede procesorde.
Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de grond over het overtrederschap inhoudelijk behandelen.
4.3. Vast staat dat [appellant] per 31 december 2007 eigenaar is geworden van het pand. Bij de onder 4 genoemde rechterlijke uitspraken van de strafrechter, waarnaar [appellant] heeft verwezen, is het pand echter verbeurd verklaard. Ervan uitgaande dat er geen beklag is ingediend en de verbeurdverklaring niet op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering is herroepen, is de eigendom van het pand bij het onherroepelijk worden van die uitspraken van rechtswege overgegaan naar de Staat. Om deze reden bestaat gerede twijfel of [appellant] ten tijde van het nemen van de besluiten tot invordering en het opleggen van de boete nog eigenaar was van het pand. Het college is in de gelegenheid gesteld om de eigendom van het pand nader te onderzoeken en te reageren op de hiervoor bedoelde uitspraken van de strafrechter. Het college heeft na kennisneming van die uitspraken volstaan met de verwijzing naar het kadaster, waarin [appellant] nog steeds als eigenaar vanaf 2007 staat vermeld. Die vermelding in het kadaster is echter vanwege het in Nederland geldende zogenaamde “negatieve” stelsel en gelet op de verbeurdverklaring, in dit geval onvoldoende om zekerheid te verkrijgen over de eigendom van het pand. Ook de omstandigheid dat de Staat na de verbeurdverklaring feitelijk geen activiteiten als eigenaar lijkt te hebben ontplooid, laat onverlet dat het college, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet juridisch heeft onderbouwd waarom de Staat na de verbeurdverklaring niet de eigendom van het pand van [appellant] heeft overgenomen. De conclusie is dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] ten tijde het nemen van de besluiten tot invordering en het opleggen van de boete nog eigenaar was van het pand.
Verder wijkt de handtekening onder de huurovereenkomst, waarnaar het college heeft verwezen, sterk af van de handtekening van het legitimatiebewijs van [appellant], dat in kopie aan de Afdeling is overgelegd. Ter zitting is aannemelijk geworden dat niet [appellant] maar zijn broer [appellant] toentertijd het beheer over het pand voerde (overigens ondanks de verbeurdverklaring en de aannemelijke overgang van de eigendom van het pand naar de Staat) en de verhuuractiviteiten, al dan niet in opdracht van laatstgenoemde, werden uitgevoerd door een makelaarskantoor. Gelet hierop bestaat gerede twijfel of [appellant] daadwerkelijk de verhuurder is.
Gelet op het voorgaande is niet vast komen te staan dat [appellant] overtreder is van het verbod om zonder vergunning zelfstandige woonruimten om te zetten in onzelfstandige woonruimten, als bedoeld in de onder 2 genoemde bepalingen. Dat betekent dat het college niet bevoegd was een bestuurlijke boete op te leggen. Dat betekent naar het oordeel van de Afdeling eveneens dat het college de verbeurde dwangsom niet bij [appellant] mocht invorderen.
Het betoog slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:2691