ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1087 – beleidsregels met begunstigingstermijn die langer is afhankelijk van de duur van de (illegale) permanente bewoning niet onredelijk.

4.1. Het college heeft bij besluit van 24 januari 2012 de beleidsregels vastgesteld. Doel van de beleidsregels is om op termijn een einde te maken aan de permanente bewoning van recreatiewoningen. Uit dit beleid volgt dat het college handhavend optreedt tegen mensen die zonder persoonlijke gedoogbeschikking of ontheffing in een recreatiewoning wonen. Of zo’n gedoogbeschikking of ontheffing kan worden verleend wordt beoordeeld voordat tot handhaving wordt overgegaan. Wordt daartoe besloten dan wordt een begunstigingstermijn van 26 weken gehanteerd bij een woonduur in een recreatiewoning van 1 tot 5 jaar. Bij een woonduur van 5 tot 10 jaar wordt een begunstigingstermijn van 52 weken gehanteerd en bij meer dan 10 jaar een termijn van 104 weken. De Afdeling acht dit beleid, dat is gericht op het beëindigen van met het bestemmingsplan strijdige bewoning van recreatiewoningen, niet onredelijk. Vaststaat dat het college door handhavend op te treden tegen de bewoning van de recreatiewoning van [appellant] in overeenstemming handelt met de beleidsregels. Het college dient op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te handelen overeenkomstig diens beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840), kunnen omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet alleen al daarom buiten beschouwing worden gelaten. Het bestuursorgaan moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@130742/202105630-1-r1