ABRvS 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1999 – relativiteitsvereiste bij handhaving – als niet “buiten twijfel” is dat norm (gedeeltelijk) strekt tot beschermen belang verzoeker om handhaving, staat 8:69a Awb niet in de weg aan vernietiging van een besluit.

Aangevallen uitspraak

5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 juli 2021 het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] heeft verzocht om handhaving vanwege strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en dat deze norm kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van [appellante]. Volgens de rechtbank beschermt artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo tegen gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan met het oog op het belang van een appellant om gevrijwaard te blijven van nadelige effecten van dit strijdige gebruik op zijn woon-, leef-, werk- en/of ondernemersklimaat ter plaatse van zijn perceel. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eigenaren van omliggende gronden die verband houden met de gebruiksmogelijkheden of waarde van de omliggende gronden. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit.

Wet- en regelgeving

6. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Hoger beroep

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 12 oktober 2020.

7.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18 – 20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

7.2. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan, [appellante] het college heeft verzocht om handhavend op te treden tegen de op het perceel [locatie 1] uitgeoefende agrarische activiteiten, omdat deze in strijd zouden zijn met artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels. Uit artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat het perceel [locatie 1] alleen mag worden gebruikt ten behoeve van de uitoefening van een volwaardige en reële veehouderij en weidebedrijf. Het perceel [locatie 2] ligt deels in de geurcirkel van de op het perceel [locatie 1] aanwezige mestplaat en heeft de bestemming “Wonen”, maar niet de aanduiding “bouwvlak”. Als op het perceel [locatie 1] geen volwaardige of reële veehouderij wordt uitgeoefend, dan moeten de aanwezige agrarische activiteiten worden beëindigd en kan [appellante] het college verzoeken om met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 29.4 van de planregels een bouwvlak aan haar perceel toe te kennen waardoor zij daar een woning kan bouwen. De Afdeling acht niet buiten twijfel dat artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels mede strekt ter bescherming van de omgeving. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels ook strekt tot bescherming van de belangen van [appellante]. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit van 12 oktober 2020 in de weg staat.

Het betoog slaagt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@131997/202105358-1-r1/