ABRvS 13 oktober ECLI:NL:RVS:2021:2284 – handhavingsverzoek en verzoek om bestuursdwang toe te passen in één brief.

2.       De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 juli 2020 overwogen dat de procedure voor het niet tijdig nemen van een besluit niet open staat voor [appellant]. Volgens de rechtbank kan de brief van 26 september 2019 worden beschouwd als één aanvraag tot handhavend optreden met betrekking tot meerdere gestelde overtredingen, omdat alle onderdelen van het handhavingsverzoek betrekking hebben op gestelde overtredingen van omgevingsrechtelijke aard op hetzelfde perceel. Op die aanvraag is volgens de rechtbank bij besluit van 17 december 2019 beslist. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de Afdeling, specifiek de uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:984. Dat nog niet is beslist op alle onderdelen van het handhavingsverzoek, meer specifiek op het verzoek tot feitelijke uitvoering van de last onder bestuursdwang, maakt dat volgens de rechtbank niet anders.

Volgens de rechtbank moet [appellant] tegen het besluit van 17 december 2019 bezwaar maken, wat hij heeft gedaan. Zijn gronden tegen dat besluit, waaronder zijn gronden tegen de hoogte van de dwangsom voor het niet-tijdig beslissen door het college, kunnen in de bezwaarprocedure worden behandeld. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 26 september 2019 één aanvraag tot handhavend optreden behelst en dat op deze aanvraag is beslist met het besluit van 17 december 2019. Volgens [appellant] ziet zijn brief van 26 september 2019 mede op het toepassen van de opgelegde last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb. Daarover heeft het college niet besloten. Volgens [appellant] had de rechtbank moeten bepalen dat het college alsnog een besluit had moeten nemen over zijn verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb. Verder heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten een dwangsom te bepalen vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoek op grond van artikel 5:31a van de Awb, aldus [appellant].

[appellant] wijst er daarbij op dat het college na de rechtbankuitspraak, op 8 december 2020, alsnog inhoudelijk heeft besloten op zijn verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb om de bestaande last onder bestuursdwang toe te passen.

3.1.    Artikel 5:31a van de Awb luidt:

“1. De aanvrager van een last onder bestuursdwang, dan wel een andere belanghebbende die door de overtreding wordt benadeeld, kan het bestuursorgaan verzoeken bestuursdwang toe te passen.

2. Het verzoek kan worden gedaan na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 5:24, tweede lid.

3. Het bestuursorgaan beslist binnen vier weken op het verzoek. De beslissing is een beschikking.”

3.2.    De Afdeling stelt vast dat in de brief van 26 september 2019 niet alleen een verzoek is opgenomen om handhavend op te treden, maar ook om de opgelegde last onder bestuursdwang toe te passen. Voor het verzoek tot het toepassen van bestuursdwang is in artikel 5:31a van de Awb een specifieke rechtsgrondslag opgenomen. Deze verschilt van de grondslag van een verzoek om handhaving door oplegging van een last onder dwangsom of bestuursdwang. Op het verzoek tot het toepassen van bestuursdwang heeft het college in zijn besluit van 17 december 2019 niet gereageerd. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in dit geval er geen sprake is van één verzoek om handhavend op te treden, maar van verschillende verzoeken. Het gaat daarom om een andere situatie dan de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, waar de rechtbank naar verwijst. Daar ging het uitsluitend om een verzoek om handhaving, dat bestond uit meerdere onderdelen. Het verzoek op grond van artikel 5:31a van de Awb is evenwel een aparte aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop het college zelfstandig moet beslissen. Dat is, als gezegd, niet gebeurd. Overigens heeft het college nadien met het besluit van 8 oktober 2020 alsnog onderkend dat het op het verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb nog diende te beslissen.

Het voorgaande betekent dat het college op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb gehouden was binnen de in artikel 5:31a, derde lid, van de Awb opgenomen wettelijke termijn van vier weken een besluit te nemen op het verzoek tot het toepassen van bestuursdwang. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan.

3.3.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant] op 22 januari 2020 terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb. Op dat moment waren meer dan twee weken verstreken na 27 november 2019, de dag waarop [appellant] het college in gebreke heeft gesteld. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat hiertegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep open staat bij de bestuursrechter.

De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat op 17 december 2019 een volledig besluit was genomen op het verzoek van [appellant]. En dat daarmee al was beslist op het door [appellant] ingestelde beroep wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.

Het betoog slaagt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@127145/202003980-1-r2/