ABRvS 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3763 – BO had rekening moeten houden bij BOB met ontwerpbestemmingsplan waarin strijdig gebruik gelegaliseerd wordt.

Vergunning ten onrechte geweigerd

10.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college er bij de nieuwe beoordeling van het bezwaar op 17 maart 2021 rekening mee moest houden dat op 24 december 2020 het ontwerpplan ter inzage was gelegd en dat het bouwplan daarmee in overeenstemming was.

Gelet hierop heeft het college volgens hem ten onrechte niet alsnog vergunning verleend en is de weigering niet deugdelijk gemotiveerd. De motivering van het college dat het de gevraagde omgevingsvergunning niet wil verlenen omdat daarmee vooruit gelopen zou worden op de vaststelling van het plan en daardoor rechtsmiddelen van derden worden doorkruist, is volgens [appellant sub 2] onjuist. Volgens hem kunnen derden namelijk zowel tegen het bestemmingsplan als tegen de verleende omgevingsvergunning in rechte opkomen en kan die onderbouwing niet aan de weigering van de aanvraag ten grondslag liggen omdat dat in strijd is met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde verbod van “détournement de pouvoir”.

10.1.  De Afdeling stelt voorop dat er bij de heroverweging in bezwaar als uitgangspunt een beoordeling moet worden verricht naar de feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van het besluit op bezwaar voordeden. Dit betekent dat het college rekening moest houden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordeden.

Het college heeft bij besluit van 11 november 2020 het bezwaar van [appellant sub 2] tegen de weigering omgevingsvergunning te verlenen ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het college bij besluit van 17 maart 2021 zijn besluit van 11 november 2020 ingetrokken en het bezwaar van [appellant sub 2] met een gewijzigde motivering opnieuw ongegrond verklaard. Ten tijde van het nemen van die besluiten gold voor het perceel het bestemmingsplan “Landelijk Noord”. Vast staat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met dat plan en dat het verlenen van een vergunning in zoverre niet mogelijk was.

[appellant sub 2] heeft met juistheid gesteld dat de aanvraag voor het bouwplan ook een aanvraag behelst om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Het college heeft zich in het besluit van 17 maart 2021 op het standpunt gesteld dat het niet wil meewerken aan het afwijken van het bestemmingsplan “Landelijk Noord”. Het college heeft gesteld dat in dat bestemmingsplan is uitgegaan van de bestaande maatvoering van de woningen en is vastgesteld onder de voorwaarde dat geen nieuwe erfbebouwing wordt toegestaan. Volgens het college gelden deze uitgangspunten nog steeds en is er geen reden om daarvan voor het realiseren van het terras af te wijken. Verder heeft het college gesteld dat het niet wenselijk is om mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan omdat daarmee vooruit wordt gelopen op het besluit van de raad om al dan niet het bestemmingsplan “6e herziening Landelijk Noord” vast te stellen.

10.2.  Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college bij het besluit op bezwaar rekening houden met het ontwerpplan dat op 24 december 2020 ter inzage was gelegd en waarmee het bouwplan in overeenstemming was. In dat verband wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3608. In dit geval ligt echter niet de vraag voor of het college bij het besluit vooruit mocht lopen op het ontwerpplan, maar is de vraag aan de orde of het college gehouden was dat te doen.

De Afdeling stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat op 24 december 2020 het ontwerpplan ter inzage was gelegd en het bouwplan daarmee in overeenstemming was, niet betekent dat het college alleen daarom in afwijking van het destijds geldende bestemmingsplan de gevraagde vergunning had behoren te verlenen. Het besluit van het college om de vergunning te weigeren om zo niet vooruit te lopen op het besluit van de raad over de vaststelling van het bestemmingsplan, moet echter wel voldoende onderbouwd worden. Het enkele wijzen op het destijds geldende bestemmingsplan en de wens om vast te houden aan de daaraan ten grondslag gelegde uitgangspunten is daarvoor niet voldoende. Daarbij is van belang dat een ontwerpplan ter inzage was gelegd en daaruit moet worden afgeleid dat het geldende bestemmingsplan niet meer actueel werd geacht. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit op bezwaar van 17 maart 2021 niet in overeenstemming met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@134307/202106585-1-r1