ABRvS 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1504 – gemeente mag ogv APV handhaven tegen botenkraan die met toestemming van het Waterschap op haar terrein staat.

5.1.    Vast staat dat [appellant] met de kraan permanent dezelfde parkeerplaats bezet houdt en dat deze plaats een openbare plaats is zoals bedoeld in artikel 1:1 van de APV. Ingevolge artikel 2:10, eerste lid, van de APV is het verboden om zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. De Afdeling overweegt dat de publieke functie van een openbare parkeerplaats is om te voorzien in parkeerruimte voor voertuigen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van een aangelegde parkeerplek een tijdelijk gebruik impliceert waarbij een ieder van de parkeerplek gebruik kan maken en de publiekelijke toegankelijkheid voor een ieder is verzekerd.

Doordat de kraan van [appellant] zonder vergunning permanent dezelfde openbare parkeerplaats bezet houdt, is van publieke toegankelijkheid geen sprake meer en wordt de parkeerplaats in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de APV anders gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat sprake is van een overtreding van artikel 2:10, eerste lid, van de APV waartegen handhavend kan worden opgetreden. Het betoog van [appellant] op de zitting dat hij een aantal jaren geleden zelf heeft verzocht om aanleg van de openbare parkeerplaats waarop de kraan permanent stond, betekent niet dat de parkeerplaats enkel voor hem was bestemd en doet er niet aan af dat sprake is van een overtreding.

Ook de stelling van [appellant] dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden omdat het Hoogheemraadschap van Rijnland eigenaar is van het perceel van de parkeerplaats, slaagt niet. Voor de publiekrechtelijke bevoegdheid tot handhavend optreden is niet van belang wie privaatrechtelijk de eigenaar is van de parkeerplaats. Uit artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet gelezen in verbinding met artikel 5:32, tweede lid, van de Awb en artikel 2:10, eerste en tweede lid, van de APV en artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo, vloeit voort dat het college bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen bij de in geding zijnde overtreding van de APV.

Het betoog slaagt niet.

10.2.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college in de toekomst niet handhavend zou optreden tegen de permanente aanwezigheid van de kraan. De omstandigheden dat het college bij brief van 2 januari 2013 een vooraankondiging van handhavend optreden heeft verstuurd, waarna er contact is geweest tussen [appellant] en een medewerker van de gemeente en vervolgens het college niet meteen een last onder dwangsom heeft opgelegd ondanks dat de kraan is blijven staan, leiden niet tot een andere conclusie. Het college heeft geen toezegging of uitlating gedaan of een gedraging verricht waaruit [appellant] redelijkerwijs mocht afleiden dat het college in de toekomst niet meer handhavend zou optreden. Het college heeft terecht gesteld dat de omstandigheid dat een bestuursorgaan, hoewel bekend met de illegale situatie, gedurende enige tijd daartegen geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen, niet met zich brengt dat hij al om die reden niet meer handhavend mag optreden. Dat het college eerder heeft afgezien van handhaving, betekent niet dat het daarna nooit meer mag optreden tegen een overtreding. De situatie op het moment van de vooraankondiging van handhavend optreden in 2013 was ook anders dan de situatie op het moment van het besluit van het college van 18 september 2018, omdat dat laatste besluit is genomen naar aanleiding van een verzoek om handhaving. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op de onder 9.1 genoemde belangen die met handhaving zijn gediend, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen doorslaggevende betekenis hoefde te worden toegekend aan het feit dat lange tijd van handhavend optreden is afgezien.

Het betoog slaagt niet.

[…]

De huurovereenkomst

11.     [appellant] voert aan dat hij een huurovereenkomst met het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft gesloten over het gebruik van een loswal voor het te water laten van boten. [appellant] stelt dat deze huurovereenkomst is ingegaan op 1 juni 2011, dat deze nog altijd voortduurt en dat het college op grond van deze overeenkomst had moeten afzien van handhavend optreden.

11.1.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in de huurovereenkomst geen aanleiding had hoeven zien om af te zien van handhavend optreden wegens bijzondere omstandigheden. Het bestaan van een huurovereenkomst tussen [appellant] en het Hoogheemraadschap van Rijnland betekent niet dat het college, als bestuursorgaan van een andere publiekrechtelijke rechtspersoon, dan ook geacht moet worden geen bezwaar te hebben tegen het desbetreffende gebruik. Overigens heeft, naar moet worden aangenomen, de huurovereenkomst geen betrekking op de parkeerplaats waarop de kraan is geparkeerd maar op de naastgelegen, langs de ringvaart gelegen loswal.

Het betoog slaagt niet.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@126026/202005697-1-r1/