ABRvS 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2834 – bewijslast bij reparatoire handhaving. Feit dat overtreding er al heel lang is, levert in dit geval geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel op.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR3356) ligt het op de weg van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om feiten en omstandigheden te verzamelen om vast te stellen of sprake is van een overtreding. Het is vervolgens aan de aangeschrevene, in dit geval [appellant], om de veronderstelde feiten en of omstandigheden, indien daartoe aanleiding bestaat, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de bestuursrechter in beginsel van de door het college veronderstelde feiten en omstandigheden dient uit te gaan.
5.2. Het college heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding omdat de afvoerpijp met installatiekast, inclusief de bijbehorende bevestigingsmaterialen en de restanten van de reeds verwijderde afvoerpijp (het gedeelte dat nog uit het dak steekt) in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is gebouwd en in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo in stand wordt gelaten. Volgens het college is nooit een vergunning verleend voor het plaatsen van de afvoerpijp met installatiekast. Hieraan heeft het college de omstandigheid ten grondslag gelegd dat in het gemeentelijk bouwarchief geen vergunning is aangetroffen.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de stellingname van het college dat in het verleden voor de bouw van de afvoerpijp met installatiekast geen vergunning is verleend. Hierbij betrekt de Afdeling het volgende. Op zich komt de Afdeling de aanname van [appellant] dat de afvoerpijp met installatiekast er al langere tijd zit (en misschien zelfs al sinds 1981), omdat een afvoerpijp voor ontgeuring bij de exploitatie van een horecagelegenheid gebruikelijk is, niet onredelijk voor. De betekenis die [appellant] daarentegen aan deze aanname verbindt, volgt de Afdeling niet. Ditzelfde geldt voor de betekenis die [appellant] toekent aan het document van 9 februari 1981, aangezien hieruit niet volgt dat de afvoerpijp met installatiekast destijds is geplaatst en vergund. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het gemeentelijk bouwarchief niet op orde zou zijn maakt het voorgaande, wat daar ook van zij, niet anders. Immers, ook uit die omstandigheid, blijkt niet dat wel een vergunning is verleend.
Gelet op het voorgaande en het feit dat [appellant] evenmin een afschrift van een vergunning heeft kunnen overleggen, moet het ervoor worden gehouden dat er geen vergunning is verleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met aanwezigheid van de afvoerpijp met installatiekast, inclusief de bijbehorende bevestigingsmaterialen, sprake is van een overtreding van het verbod om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen en in stand te laten, zoals neergelegd in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder a, van de Wabo en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
Het betoog faalt.
[…]
6.2. De Afdeling begrijpt [appellant] aldus dat hij meent dat vanwege zijn beroep op het vertrouwensbeginsel het college redelijkerwijs van handhavend optreden af had moeten zien. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. In het geval van [appellant] gaat het er dus om of sprake is van toezeggingen of dat er andere uitlatingen of gedragingen zijn verricht waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college niet handhavend op zou treden tegen de afvoerpijp met installatiekast.
6.3. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat van de kant van de het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit [appellant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college in dit geval zou afzien van handhavend optreden. Hierbij betrekt de Afdeling het volgende. Uit het door [appellant] ingebrachte document van 9 februari 1981 blijkt slechts dat sprake is geweest van woningonttrekking voor het adres [locatie] ten behoeve van de oprichting van een bar/bistro. Maar ook indien zou worden aangenomen dat reeds sinds 1981 een afvoerpijp aanwezig is, dan nog brengt het sindsdien achterwege blijven van handhaving, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, nog niet met zich mee dat in dit geval gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt die maken dat niet meer kan worden gehandhaafd. Daar zijn in dit geval bijkomende omstandigheden voor nodig, waarvan de Afdeling niet is gebleken. Het betoog van [appellant] dat het college al geruime tijd op de hoogte was van de aanwezigheid van de afvoerpijp omdat er meerdere controles zijn uitgevoerd bij het pand in het kader van een exploitatievergunning van de horecagelegenheid, volgt de Afdeling namelijk niet. Dat omstreeks 2017/2018 meerdere controles hebben plaatsgevonden in het kader van een exploitatievergunning van de toentertijd in het pand aanwezige horecagelegenheid, maakt nog niet dat het college op de hoogte was of had moeten zijn van de aanwezigheid van de afvoerpijp met installatiekast. Voor een exploitatievergunning geldt namelijk een ander toetsingskader, waarbij artikelen 2.1, eerste lid, onder a, en 2.3a, eerste lid, van de Wabo geen rol spelen. Dat deze controles zijn uitgevoerd door een ambtenaar die ook toeziet op de naleving van bouwvergunningen (thans: omgevingsvergunningen voor bouwen), maakt dat, wat daar ook van zij, niet anders, omdat dit niet afdoet aan de hoedanigheid waarin de ambtenaar bij de uitvoering van een controle te werk gaat. Daarnaast hecht de Afdeling eraan te overwegen dat het college is gaan handhaven naar aanleiding van een handhavingsverzoek dat is ingediend vanwege overlast die wordt ervaren van de afvoerpijp behorende bij de bedrijfsruimte.
6.4. De rechtbank heeft in wat [appellant] heeft aangevoerd dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel niet heeft afgezien van handhavend optreden.
Het betoog faalt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@127886/202100629-1-r1/