Mocht de burgemeester de sluiting noodzakelijk achten?
4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester de noodzaak tot handhavend optreden onvoldoende feitelijk en concreet heeft onderbouwd. De Afdeling acht daartoe het volgende van belang.
4.4. Uit de toelichting op artikel 2:77c, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV volgt dat, als de burgemeester een pand sluit op grond van deze bepaling, hij dat doet in het belang van de openbare orde. Dit betekent in het kader van de noodzaak van de sluiting dat de burgemeester het noodzakelijk mag achten om een pand te sluiten als de openbare orde op het moment dat hij besluit het pand te sluiten nog steeds is verstoord. Het is aan de burgemeester om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is.
4.5. De burgemeester handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat in dit geval een sluiting van zes maanden noodzakelijk is, omdat daarmee het gevaar van verstoring van de openbare orde wordt weggenomen en voor de toekomst voorkomen. Door middel van een zichtbare sluiting werd de bekendheid van het pand voor dergelijke activiteiten doorbroken en werd bovendien zichtbaar voor derden dat tegen dergelijke activiteiten bestuurlijk wordt opgetreden. Tijdens de zitting van de Afdeling heeft de burgemeester benadrukt dat hij belang hecht aan de signaalfunctie van de sluiting, omdat de sluiting voor hem niet op zichzelf staat. Het industrieterrein is namelijk een kwetsbaar gebied. Op dat terrein zouden in de periode 2013 tot en met 2022 zeker 22 panden zijn gesloten, aldus de burgemeester.
4.6. De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat de sluiting op het moment dat het bestreden besluit genomen werd, nog noodzakelijk was om handel in gestolen goederen ongedaan te maken en om dit in de toekomst te voorkomen. Vaststaat dat er op 28 november 2019 een controle heeft plaatsgevonden in het bedrijfspand, waarbij van diefstal afkomstige goederen zijn aangetroffen. Deze controle heeft geleid tot het voornemen van de burgemeester om het pand te sluiten. [appellant] heeft daarop gereageerd door op 6 maart 2020 de huurovereenkomst met [vennootschap] te beëindigen, met ingang van 31 maart 2020. Ten tijde van de feitelijke sluiting had [vennootschap] het bedrijfspand dus al verlaten. Ook had [appellant] op dat moment al een nieuwe huurder gevonden voor het bedrijfspand. De overtreding is daarmee ongedaan gemaakt en de kans op recidive weggenomen. De openbare orde was in zoverre dus hersteld. Dit heeft de burgemeester tijdens de zitting van de Afdeling ook beaamd. Voor zover de burgemeester heeft gesteld dat sprake was van loop naar het pand, of dat deze loop kan worden verondersteld, heeft hij dit ook op de zitting niet onderbouwd.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen, is al duidelijk geworden dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat de openbare orde nog in het geding was. De omstandigheid dat het bedrijfspand, zoals de burgemeester stelt, in een kwetsbare omgeving ligt, kan daarom geen rol meer spelen voor de noodzaak van deze sluiting. Ook de verwijzing van de burgemeester naar de andere sluitingen in de omgeving van het industrieterrein uit de periode van 2013 tot en met 2022 en de signaalfunctie die hier van sluiting zou uitgaan, leidt niet tot een ander oordeel. Die sluitingen zijn vooral gebaseerd op de sluitingsbevoegdheid van de Opiumwet. Dit heeft de burgemeester tijdens de zitting van de Afdeling desgevraagd bevestigd. Voor sluiting op grond van de Opiumwet geldt namelijk een ander kader. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2025:110
Leave a Reply