ABRvS 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1020 – Overtreder heeft procesbelang bij beoordeling last, ondanks verjaring invorderingsbevoegdheid, omdat er een nieuwe last zal worden opgelegd. Last onduidelijk omdat wordt verwezen naar onduidelijke tekening.

Procesbelang

20.     [appellant] heeft op de zitting betoogd dat het college niet langer kan overgaan tot daadwerkelijke invordering van de dwangsom, omdat die bevoegdheid intussen is verjaard. Dit betekent volgens [appellant] niet dat hij geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van de gronden die hij tegen de last onder dwangsom over de he ggen naar voren heeft gebracht. Hij wil dat zijn naam wordt gezuiverd. Bovendien is het volgens hem goed mogelijk dat het college opnieuw een handhavingsbesluit over de heggen zal nemen. Het gaat dan om de heggen die [appellant] volgens het college had moeten aanplanten. Alleen bij een oordeel over de last tot het verwijderen van heggen, die [appellant] heeft nageleefd, heeft hij geen procesbelang meer, zo heeft hij op de zitting gezegd.

Het college heeft op de zitting onderschreven dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom intussen is verjaard. Het college heeft naar voren gebracht dat het wel prijs stelt op een oordeel van de Afdeling, omdat hij het voornemen heeft om opnieuw handhavend op te treden.

20.1.  De Afdeling stelt vast dat [appellant] geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van zijn gronden tegen de last tot het verwijderen van heggen. De gronden die [appellant] daartegen heeft aangevoerd, zal de Afdeling daarom niet bespreken.

20.2.  Partijen zijn het erover eens dat de bevoegdheid tot invordering van de (volgens het college) verbeurde dwangsommen vanwege het niet aanplanten van heggen is verjaard. Zoals op de zitting is gebleken, betekent dat niet dat het college heeft berust in de gestelde overtreding. Het college heeft het voornemen om hiertegen opnieuw handhavend op te treden. Daarom neemt de Afdeling in dit geval aan dat [appellant] toch procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn gronden tegen de last tot het aanplanten van heggen. De Afdeling zal de gronden die [appellant] daartegen heeft aangevoerd daarom wel bespreken.

Duidelijkheid last

21.     [appellant] heeft niet betwist dat door het niet aanplanten van heggen sprake is van overtreding van de vergunningvoorschriften. Wel betoogt hij dat de last over het alsnog aanplanten van heggen onduidelijk is. Uit de vooraankondiging van het college tot invordering van dwangsommen blijkt dat het college ervan uitgaat dat de last ook ziet op heggen en privacyschermen op het naastgelegen perceel. Dat blijkt volgens [appellant] niet uit de last en ook de vergunningvoorschriften zien daar niet op.

21.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 24 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1779), is het bestuursorgaan op grond van artikel 5:32a van de Awb verplicht in de last de te nemen herstelmaatregelen te omschrijven. De omschrijving van de te nemen herstelmaatregelen moet uit een oogpunt van rechtszekerheid voldoende duidelijk zijn voor de overtreder.

21.2.  De last over het alsnog aanplanten van heggen is opgelegd, omdat [appellant] volgens het college voorschrift 3 dat is verbonden aan de omgevingsvergunning van 10 juli 2017, niet heeft nageleefd. Dit voorschrift luidt:

“De terrein afschermende heggen als weergegeven met 4 op de situatietekening én in de “landschappelijke beoordeling verleggen toegangsweg” dienen een minimale hoogte te hebben van 1 meter en uitgevoerd te worden in liguster en een breedte als de bestaande heggen als weergegeven onder 3″.

In het besluit tot het opleggen van de last staat hierover:

“Op de plaats waar volgens de omgevingsvergunning heggen aangeplant dienen te worden, zijn geen heggen aangeplant. U heeft wel privacyschermen geplaatst nabij de woning. Hiermee worden echter niet voldaan aan de vergunningsvoorschriften, omdat geen sprake is van liguster en omdat de heg niet voldoende ver doorloopt langs het kadastrale perceel 6067”.

De last zelf houdt in dat de heggen ter afbakening van het terrein alsnog moeten worden aangeplant, en sluit verder woordelijk bij vergunningvoorschrift 3 aan.

21.3.  De Afdeling merkt allereerst op dat de aanduidingen op de situatietekening en de tekening in de “landschappelijke beoordeling verleggen toegangsweg” dezelfde zijn. De tekening die afkomstig is uit de landschappelijke beoordeling, is weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak.

21.4.  Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de last, in combinatie met vergunningvoorschrift 3 en de tekening, niet goed worden afgeleid wat [appellant] precies moet doen om de last na te leven. De Afdeling stelt vast dat op de tekening drie beplantingspatronen in rechte lijnen en twee haaks daarop staande groene strepen zijn te zien. De aanduiding met het cijfer 4 is geplaatst langs één van de beplantingspatronen, namelijk het meest zuidelijke, op enige afstand van de bedrijfswoning. Deze aanduiding staat voor: “afscherming terrein met heg”. In de eerste plaats is niet duidelijk of deze aanduiding op de tekening uitsluitend hoort bij het beplantingspatroon waar dit cijfer bij is geplaatst, of ook bij de haaks daarop staande groene streep. Verder ligt in de verwijzing in het besluit naar aanwezige privacyschermen nabij de bedrijfswoning ten minste de suggestie besloten dat deze aanduiding volgens het college ook nog zou horen bij de noordelijk gelegen beplantingspatronen en groene streep bij die woning. Uit het latere invorderingsbesluit en op de zitting is gebleken dat het college daar inderdaad van uitgaat. Naar het oordeel van de Afdeling volgt deze interpretatie echter logischerwijs niet uit de tekening. Daaruit blijkt niet dat met de term “terrein” het hele perceel is bedoeld. Uit het feit dat een andere aanduiding (aanduiding 5) hoort bij “terrein woning” lijkt eerder te volgen van niet. Bij het noordelijke beplantingspatroon en de groene streep bij de woning lijkt bovendien een afzonderlijke aanduiding met het cijfer 3 te horen, die staat voor: “afbakening erf met bestaande heg”. Vergunningvoorschrift 3 verwijst daar alleen naar voor de breedte die de aan te leggen heggen moeten hebben en bepaalt niet dat deze heggen moeten blijven staan of dat hier heggen aangeplant moeten worden. Bovendien is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk hoe de interpretatie van het college dat de last op alle hagen ziet, zich verhoudt tot vergunningvoorschrift 4. Dat voorschrift houdt in dat aan de zuidoostelijke zijde van de bedrijfswoning aan te leggen hagen direct tegen de kadastrale eigendomsgrens moeten worden geplant en moeten doorlopen tot het einde van de te vervallen toegangsweg als aangegeven op de situatietekening. Maar aan de last ligt niet ook overtreding van dit vergunningvoorschrift ten grondslag.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de last onduidelijk is en dat de uitleg die het college daaraan geeft niet houdbaar is. De last is daarom in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

22.     De Afdeling komt niet meer toe aan een beoordeling van de beroepsgrond van [appellant] dat hij geen eigenaar is van het perceel waarop de bedrijfswoning staat, zodat het hem niet kan worden toegerekend dat hier geen heggen zijn aangeplant en privacyschermen zijn geplaatst.

Conclusie over last onder dwangsom in verband met de heggen

23.     Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 januari 2020 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel vernietigen voor zover het gaat om de last tot het aanplanten van heggen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 12 augustus 2019 tot het opleggen van de last onder dwangsom in zoverre te herroepen.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:1020