ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3021 – eerdere coulance (matiging) invordering dwangsom noopt niet tot nogmaals matigen

6.1.    Niet in geschil is dat [appellant] niet aan de last om de bouwovertreding te beëindigen heeft voldaan, zodat het college bevoegd was om tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 10.000,- over te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de [Awb] (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

6.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen reden was om grotendeels van de invordering van de alleen aan [appellant] opgelegde dwangsom af te zien. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het college bij [voormalig eigenaar] grotendeels van de invordering van de door haar verbeurde dwangsom heeft afgezien, omdat het evident achtte dat de financiële situatie van [voormalig eigenaar] dusdanig was dat zij niet in staat zou zijn de verbeurde dwangsom volledig te betalen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het vervolgens uit coulance ook grotendeels heeft afgezien van de invordering van de vanwege de gebruiksovertreding verbeurde dwangsom voor [appellant], ook al gaf zijn financiële draagkracht daartoe geen aanleiding. Gezien het zwaarwegende gewicht dat aan het belang van invordering moet worden toegekend, hoefde het college naar het oordeel van de Afdeling die coulance niet ook te hebben bij de invordering van de wegens de bouwovertreding door [appellant] verbeurde dwangsom. Dat [voormalig eigenaar] een begunstigingstermijn tot 3 juli 2018 had gekregen gedurende welke zij geen dwangsom verbeurde als zij niet aan de aan haar opgelegde last voldeed, heeft het college niet als een bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken op grond waarvan het van (gedeeltelijke) invordering bij [appellant] had moeten afzien. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat, zoals het ter zitting heeft verklaard, op 4 juli 2018 [appellant] nog helemaal niets had gedaan om aan de last te voldoen.

Het betoog faalt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@123655/202000630-1-r1/