ABRvS 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:763 – nieuwe evenredigheid – gebrek dat korpschef niet evenredigheidstoets nieuwe stijl heeft uitgevoerd wordt gepasseerd met toepassing van 6:22 Awb.

Beoordelings- en toetsingskader

5.1. Op 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, hebben staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel (hierna: de AG’s) een conclusie genomen over de vraag met welke intensiteit de bestuursrechter bestuurlijke maatregelen moet toetsen en wat daarbij de betekenis is van het evenredigheidsbeginsel.

5.2. In de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285), onder 7.10, heeft de Afdeling aan de hand van die conclusie overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium voorop stellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.

Heeft de korpschef redelijkerwijs gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om de toestemming in te trekken?

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:865), heeft artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr gelet op de bewoordingen ervan, geen imperatief karakter. Dit verplicht de korpschef daarom niet om, als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Bij deze beoordeling bestaat dus ruimte voor een belangenafweging.

5.4. Zoals hiervoor is overwogen, kunnen bij de toetsing van een besluit aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid een rol spelen.

5.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564) is het besluit om de toestemming in te trekken een belastend besluit. Het intrekken van de verleende toestemming is een bestuursrechtelijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn betrouwbaar zijn en blijven. De Afdeling acht intrekking van de verleende toestemming op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval, een passende en noodzakelijke maatregel is.

Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Als een keuze mogelijk is tussen meer geschikte maatregelen, dan moet op basis van deze toets die maatregel worden gekozen die de belanghebbenden het minst belast.

5.6. Een dergelijke beoordeling heeft de korpschef in dit geval niet gemaakt. Uit het bestreden besluit volgt niet dat de korpschef heeft beoordeeld en gemotiveerd waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel was. De enkele constatering dat de toestemming wordt ingetrokken omdat de betrouwbaarheid niet meer boven iedere twijfel is verheven en dat de korpschef belang heeft bij een betrouwbare veiligheidszorg, is daartoe onvoldoende.

5.7. De Afdeling ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij over de benodigde kwalificaties beschikt, heeft de korpschef in de schriftelijke reactie en op de zitting terecht opgemerkt dat dit niet in geschil is. Dat [appellant] over de vereiste bekwaamheid beschikt biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de intrekking van de toestemming niet passend en noodzakelijk was. [appellant] verschilt in zoverre niet van anderen aan wie de korpschef alleen het ontbreken van de ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wpbr vereiste betrouwbaarheid heeft tegengeworpen en niet ook het ontbreken van de eveneens ingevolge dat artikellid vereiste bekwaamheid. Voor zover [appellant] aanvoert dat volstaan had moeten worden met een schriftelijke waarschuwing, heeft de korpschef op de zitting terecht opgemerkt dat [appellant] in het verleden eerder is gewaarschuwd. De Afdeling wijst in dit verband op dat wat hiervoor, onder 4.5, is overwogen.

Anders dan [appellant] stelt, betekent de intrekking van de toestemming niet dat hij gedurende acht jaar na de incidenten geen toestemming meer kan krijgen. Volgens paragraaf 3.3. van de beleidsregels is de periode die in acht moet worden genomen bij de toepassing van het bepaalde onder b afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Die periode kan echter nooit langer zijn dan acht jaar. Dat is dus een maximale termijn. Ten tijde van de besluitvorming heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is. Bij een nieuwe aanvraag kan de korpschef een nieuwe afweging maken. Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de korpschef inmiddels voor [appellant] toestemming heeft verleend om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de intrekking van de toestemming een passend en noodzakelijk middel was. Dit betekent dat niet met een minder ingrijpend middel dan intrekking van de toestemming kon worden volstaan.

6. Dat wat [appellant] overigens in hoger beroep heeft aangevoerd is niet gericht tegen een overweging van de ter beoordeling in hoger beroep voorliggende uitspraak van de rechtbank en slaagt reeds daarom niet.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@130258/202102403-1-a3