ABRvS 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4174 – Overschrijding 5:51 Awb én redelijke termijn = matiging van 25%. Enkele feit dat meerdere boetes zijn opgelegd geen reden tot matiging.
Matigen boete door samenloop
4. [appellante sub 1] betoogt dat de boete moet worden gematigd omdat sprake is van een cumulatie van opgelegde sancties. Aan haar is immers een boete opgelegd voor zowel de gestelde onderbetaling van werknemers als voor het beweerdelijk niet of niet tijdig overleggen van bescheiden.
Verder stelt [appellante sub 1], onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1357, dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Die uitspraak gaat over het opleggen van een boete aan een thuiszorgorganisatie wegens overtreding van de artikelen 7, eerste lid, en 18b, tweede lid, van de Wml. In dat geval was de boete lager vastgesteld, omdat deze lager zou zijn uitgevallen als voor alle betaalperioden van een werknemer alleen een boete op grond van artikel 18b van de Wml zou zijn opgelegd.
4.1. Ingevolge artikel 5:8 van de Awb kan, indien twee of meer voorschriften zijn overtreden, voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie worden opgelegd. Het enkele feit dat twee boetes zijn opgelegd rechtvaardigt niet een matiging. Verder heeft de rechtbank voor de werknemers bij wie zowel artikel 7, eerste lid, van de Wml als artikel 18b, tweede lid, is overtreden, berekend wat de boetehoogte zou zijn als voor alle betaalperioden een boete voor overtreding van artikel 18b, tweede lid, zou zijn opgelegd. Daar waar die berekening gunstiger uitviel voor [appellante sub 1], heeft de rechtbank de boetes dienovereenkomstig verlaagd. Dit is in overeenstemming met de uitspraak van de rechtbank Gelderland waarnaar [appellante sub 1] verwijst. Alleen al hierom is er geen strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.2. Het betoog slaagt niet.
[…]
Overschrijding redelijke termijn
7. Tot slot heeft [appellante sub 1] de Afdeling op de zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). [appellante sub 1] acht een matiging van de boete met 15% passend.
7.1. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859). Een bestuursorgaan heeft in de regel pas met de boetekennisgeving een handeling verricht waaraan de beboete de verwachting mocht ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen. In de grote meerderheid van de gevallen zal daarom de dag waarop het bestuursorgaan deze kennisgeving doet, gelden als het tijdstip waarop de redelijke termijn aanvangt (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3203).
7.2. De Afdeling is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen met de boetekennisgeving aan [appellante sub 1] op 21 maart 2018.
7.3. Voor de beslechting van een geschil over een bestraffende sanctie in twee rechterlijke instanties is uitgangspunt dat deze in beginsel binnen een redelijke termijn plaatsvindt, als de totale procedure niet meer dan vier jaar heeft geduurd. De procedure is geëindigd met deze uitspraak. Dat betekent dat de procedure afgerond zes jaar en zeven maanden heeft geduurd. De Afdeling is van oordeel dat de vertragingen in de procedure die aan [appellante sub 1] moeten worden toegerekend tot een verlenging van de redelijke termijn moet leiden. [appellante sub 1] is een in [land] gevestigd bedrijf waardoor briefverkeer enige tijd heeft gekost. Ook heeft [appellante sub 1] in de bezwaarfase en in de procedure bij de rechtbank meermalen een verzoek om uitstel gedaan. De Afdeling acht gelet hierop een verlenging van de redelijke termijn met een jaar gerechtvaardigd. Dat betekent dat de redelijke termijn met een jaar en zeven maanden is overschreden. De Afdeling ziet aanleiding om in een geval als dit, waarin de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden, voor vermindering van de boete aan te sluiten bij het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, en naar bevind van zaken te handelen.
7.4. De Afdeling acht het passend en geboden om in dit geval de totale boete te matigen met 25%.
Bij deze matiging houdt de Afdeling – naast de overschrijding van de redelijke termijn – ook rekening met de onwenselijk lange tijd die is verstreken tussen het uitbrengen van het boeterapport op 7 september 2017 en de boetekennisgeving op 21 maart 2018. Daarbij is van belang dat in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist. Weliswaar is die dertien weken-termijn een termijn van orde, maar de rechter kan de overschrijding van de beslistermijn verdisconteren in de hoogte van de boete (zie Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 150). Daartoe bestaat in dit geval aanleiding. Het boetebesluit is ongeveer een jaar en twee maanden nadat het boeterapport was uitgebracht genomen. De Afdeling acht de overschrijding van de dertien weken-termijn onwenselijk lang.
7.5. De door de minister opgelegde boete bedraagt € 168.750,00. De rechtbank heeft geoordeeld dat door een foutieve berekening en cumulatie de boete met € 19.250,00 moet worden verminderd. De Afdeling oordeelt hierna, onder 8.1, dat de rechtbank een bedrag van € 2.000,00 ten onrechte niet bij de vaststelling van de boete heeft betrokken, zodat de boete met € 2.000,00 moet worden verhoogd. Dit maakt dat de boete moet worden vastgesteld op € 151.500,00. Een matiging met 25% betekent dat de boete wordt verminderd met € 37.875,00 tot een bedrag van € 113.625,00.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:4174