ABRvS 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1598 – Verzoek om onderzoek te doen naar strijdig handelen met habitatrichlijn door kwelstromen in bepaalde Natura2000 gebied en om ‘bij gebleken overtredingen’ te handhaven, is voldoende concreet.
4. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard van het ingestelde beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van [appellant] en andere van 10 augustus 2021 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waardoor volgens de rechtbank ook geen sprake is van het door het college niet tijdig nemen van een besluit, dat gelijk wordt gesteld met een besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek in de brief moet worden opgevat als twee aparte onderdelen. Het eerste onderdeel van het verzoek, zijnde het instellen van een onderzoek naar strijdig handelen met artikel 6 van de Habitatrichtlijn, is volgens de rechtbank een verzoek om een feitelijke handeling te verrichten, wat geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. En het tweede onderdeel van het verzoek, waarin wordt verzocht bij gebleken overtredingen met bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom een einde te maken aan de geconstateerde strijdige situaties, is volgens de rechtbank afhankelijk gesteld van de uitkomsten van het eerste onderdeel, zodat dit geen onvoorwaardelijk verzoek tot bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom is.
[…]
Het hoger beroep; aanvraag?
5. [appellant] en andere betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 10 augustus 2021 niet kan worden aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. In dit verband voeren [appellant] en andere aan dat de rechtbank hun handhavingsverzoek ten onrechte als twee separate verzoeken heeft opgevat, terwijl zij het verzoek in onderlinge samenhang had moeten bezien. Daarbij heeft de rechtbank miskend dat duidelijk en uitdrukkelijk is verzocht om handhaving, aangezien in de brief de gestelde overtreding en de gestelde overtreder zijn vermeld. In de brief is bovendien uitdrukkelijk verwezen naar de beginselplicht tot handhaving en gevraagd om een voor een bezwaar en beroep vatbare beschikking, aldus [appellant] en andere.
5.1. Artikel 1:3 van de Awb luidt: “1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. (…) 3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.”
Artikel 4:2 van de Awb luidt: “1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de aanvrager; b. de dagtekening; c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. 2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.”
5.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de brief van [appellant] en andere van 10 augustus 2021 kan worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat deze brief moet worden aangemerkt als een handhavingsverzoek en daarmee als een aanvraag om een besluit te nemen. De brief is erop gericht om het college te bewegen handhavend op te treden tegen de op hun percelen ondervonden wateroverlast, die volgens [appellant] en andere zou zijn veroorzaakt door weglekkende kwelstromen uit het natuurgebied ten gevolge van ter plaatse genomen waterhuishoudingsmaatregelen. Dit verzoek is naar het oordeel van de Afdeling concreet genoeg om te kunnen leiden tot een verplichting voor het college om nader onderzoek te doen naar de gestelde overtreding. De brief voldoet voorts aan de vereisten voor een aanvraag als bedoeld in artikel 4:2, eerste lid, van de Awb. Voor zover de aanvraag niet voldeed aan een of meerdere vereisten als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, bijvoorbeeld omdat daarbij de vereiste gegevens niet zijn meegestuurd, had het college de aanvraag buiten behandeling kunnen laten, mits [appellant] en andere op grond van artikel 4:5 van de Awb gelegenheid voor herstel was geboden. Dat heeft het college echter niet gedaan en het heeft ook geen beslissing genomen op de aanvraag. Het college zal dus alsnog een besluit moeten nemen op de aanvraag, al dan niet na toepassing van artikel 4:5 van de Awb.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de brief van [appellant] en andere had moeten worden opgevat als een verzoek om handhaving en daarmee als een aanvraag om een besluit te nemen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de brief van [appellant] en andere niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
Het betoog slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:1598