ABRvS 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2395 – belanghebbendheid. (Voormalig) arrestant in volledige beperking die geestelijke zorg is onthouden, heeft geen belang bij handhavingsverzoek om de positie van huidige arrestanten op dit vlak te verbeteren.
Beoordeling
14. De Afdeling staat voor de vraag of [appellant] belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de beslissing op zijn verzoek aan de inspectie om handhavend op te treden tegen het onthouden van adequate geestelijke zorg aan in volledige beperkingen opgesloten arrestanten in politiecellen. In het verlengde hiervan is in geschil of zijn handhavingsverzoek een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de brief van 23 april 2020 een besluit is waartegen [appellant] bezwaar kan maken. Uit de Awb volgt dat alleen een belanghebbende een aanvraag kan indienen en kan opkomen tegen een beslissing daarover.
14.1. De Afdeling wil als eerste opmerken dat de negatieve impact die de gebeurtenissen op het leven van [appellant] hebben gehad duidelijk is. Dat deze gebeurtenissen en de gevolgen daarvan ingrijpend zijn geweest en tot een trauma hebben geleid staat niet ter discussie en valt te betreuren.
14.2. De vraag of [appellant] belanghebbende is bij zijn verzoek aan de inspectie om handhavend op te treden, dient echter ontkennend te worden beantwoord.
14.3. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
14.4. [appellant] heeft zijn handhavingsverzoek kennelijk gegrond op de algemene toezichthoudende taak van de inspectie op (onder meer) de kwaliteit van de zorg. Het gaat hem erom dat er een einde komt aan de in zijn ogen staande en onrechtmatige praktijk dat aan arrestanten die in volledige beperkingen zijn ingesloten toegang tot geestelijke gezondheidszorg wordt onthouden, ook als deze is geïndiceerd. Hij verwacht van die beëindiging ook een positief effect op zijn eigen huidige geestelijke gezondheid. Daarmee komt [appellant], ingegeven door zijn persoonlijke ervaring, op voor een naar zijn overtuiging vereiste verbetering van de toegang tot en kwaliteit van zorg voor anderen. De Afdeling vindt deze drijfveer voor het aannemen van voldoende rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij een handhavingsverzoek te algemeen van aard. Daargelaten of de door [appellant] bedoelde praktijk binnen de toezichthoudende taken en bevoegdheden van de inspectie kan worden geadresseerd, biedt wat hij aanvoert onvoldoende grond voor het oordeel dat hij bij zijn verzoek om handhaving een voldoende objectief bepaalbaar, actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2377).
14.5. De verwijzing naar de brieven van De Keijser van 3 oktober 2019 en 17 februari 2021 baten [appellant] in dit kader niet. Deze brieven onderstrepen de grote impact die de gang van zaken rondom de detentie van [appellant], in een buitengewoon ingrijpende en verdrietige situatie, op hem en zijn geestelijke gezondheid heeft gehad. Zij onderbouwen, zo al nodig, vooral zijn betrokkenheid en zijn drijfveren om te voorkomen dat een ander in een soortgelijke situatie terecht komt.
15. Over het betoog van [appellant] dat hij tijdens zijn detentie het onrechtmatig onthouden van arrestantenzorg niet kon aanvechten en dat als het oordeel van de rechtbank zou worden gevolgd, dit met zich brengt dat hem rechtsbescherming zou worden onthouden terwijl hij in zijn fundamentele rechten is geraakt, oordeelt de Afdeling als volgt.
15.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld tast de beperking van het recht op toegang tot de bestuursrechter tot belanghebbenden, in essentie niet het recht aan op toegang tot de rechter. Omdat [appellant] op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet door de bestuursrechter kan worden ontvangen, kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Nu de burgerlijke rechter op grond van artikel 8:71 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:108 van die wet, is gebonden aan de in de vorige zin vervatte beslissing van de Afdeling, is effectieve rechtsbescherming gewaarborgd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3711, en de eerder genoemde uitspraak van 2 juli 2014). Anders dan [appellant] stelt, is de Afdeling niet gebleken dat hij tijdens zijn detentie in een politiecel of daarna, het volgens hem onrechtmatig onthouden van geestelijke gezondheidszorg, vanwege de opgelegde beperkingen, niet bij de civiele rechter kon aanvechten. Daarbij wordt opgemerkt dat een verdachte die op last van de officier van justitie in volledige beperkingen zit, te allen tijden toegang heeft tot zijn advocaat.
Het betoog van [appellant] slaagt niet.
15.2. Ook heeft [appellant], zoals hiervoor, onder 13, is vermeld, betoogd dat er naar analogie van de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:847) geen ruimte is voor een strikt formele benadering en dat [appellant] daarom als belanghebbende moet worden aangemerkt. Hierover wordt als volgt geoordeeld.
15.3. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat nu een reële mogelijkheid bestaat dat de appellant als gevolg van een besluit in een, aan het fundamentele recht op arbeid ontleend, belang zal worden geschaad, hem ter bescherming daarvan toegang tot de bestuursrechter niet mocht worden onthouden. De Afdeling heeft vervolgens geoordeeld dat deze appellant een voldoende eigen belang heeft om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. De vergelijking met de situatie in deze uitspraak gaat niet op. [appellant] heeft in dit verband gewezen op schending van het verbod op martelen. Dit laatste ziet op een vermeende schending van een fundamenteel recht tijdens de detentie van [appellant] in een politiecel. Dat [appellant] in een fundamenteel recht wordt geraakt door de reactie van de inspectie op zijn handhavingsverzoek ter bescherming waarvan toegang tot de bestuursrechter nodig is, volgt daaruit niet. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2022:2395