ABRvS 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:584 – geen uitzondering formele rechtskracht LoD, niet “evident” dat handeling wél vergund is

In rechte onaantastbaar zijn van de lasten onder dwangsom

6.1.    Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466).

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij ten aanzien van de gestelde aanwezigheid van zeefzand geen overtreding heeft gepleegd. De omstandigheid dat er zeefzand vrijkomt tijdens de vergunde activiteiten brengt echter niet met zich mee dat er (impliciet) ook vergunning is verleend voor het langdurig opslaan van dat zeefzand binnen de inrichting. Bovendien maakt de Afdeling uit de op de zaak betrekking hebbende stukken op dat het college [appellante] er voorafgaand aan de last onder dwangsom op heeft gewezen dat het langdurig opslaan van zeefzand binnen de inrichting geen onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning. Het is dan ook niet evident dat [appellante] geen overtreding heeft gepleegd door langdurig zeefzand op te slaan.

Ten aanzien van de overige lasten onder dwangsom heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die rechtvaardigen om hier een uitzonderlijk geval aan te nemen.

Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijk geval dat aanleiding geeft tot het relativeren van het in rechte onaantastbaar zijn van de lasten onder dwangsom. De rechtbank is terecht voorbijgegaan aan de gronden voor zover [appellante] die heeft aangevoerd ten aanzien van de lasten onder dwangsom.

[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij ten aanzien van de gestelde aanwezigheid van zeefzand geen overtreding heeft gepleegd. De omstandigheid dat er zeefzand vrijkomt tijdens de vergunde activiteiten brengt echter niet met zich mee dat er (impliciet) ook vergunning is verleend voor het langdurig opslaan van dat zeefzand binnen de inrichting. Bovendien maakt de Afdeling uit de op de zaak betrekking hebbende stukken op dat het college [appellante] er voorafgaand aan de last onder dwangsom op heeft gewezen dat het langdurig opslaan van zeefzand binnen de inrichting geen onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning. Het is dan ook niet evident dat [appellante] geen overtreding heeft gepleegd door langdurig zeefzand op te slaan.

Ten aanzien van de overige lasten onder dwangsom heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die rechtvaardigen om hier een uitzonderlijk geval aan te nemen.

Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijk geval dat aanleiding geeft tot het relativeren van het in rechte onaantastbaar zijn van de lasten onder dwangsom. De rechtbank is terecht voorbijgegaan aan de gronden voor zover [appellante] die heeft aangevoerd ten aanzien van de lasten onder dwangsom.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124736/201908586-1-r3/