ABRvS 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1935 – belanghebbende slaagt er met getuigenbewijs in om een beroep te doen op het overgangsrecht.
3.1. Het college neemt het standpunt in dat het gelet op de jurisprudentie van de Afdeling de plicht van [appellant] is om aannemelijk te maken dat het overgangsrecht van toepassing is. Uit de BRP blijkt dat er in de periode van 14 november 1995 tot 18 september 1998 niemand in de recreatiewoning woonde. Volgens het college zijn de verklaringen die [appellant] heeft overgelegd onvoldoende objectief en is het niet mogelijk om de verklaringen op juistheid te controleren. De bewoording van de verklaringen is bovendien vaag. Volgens het college kunnen verklaringen dienen als aanvulling, maar is het geen bewijs dat er in de periode waarin er niemand geregistreerd stond op het adres van de recreatiewoning iemand in de recreatiewoning woonde. Ook blijkt uit de BRP dat er periodes van langer dan één jaar zijn geweest waarin er niemand permanent in de woning woonde.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2319), rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Daarom is het in dit geval aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de recreatiewoning op 14 november 1995 werd gebruikt voor permanente bewoning en dit gebruik daarna is voortgezet.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0092) betekent een onderbreking van het gebruik op zichzelf nog niet dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten.
3.3. Niet meer in geschil is dat de recreatiewoning tussen 18 september 1998 en 2 december 2003 gebruikt is voor permanente bewoning. Ook zijn partijen het erover eens dat [appellant] sinds 1 november 2005 permanent in de recreatiewoning woont. Beoordeeld moet worden of aannemelijk is dat in de periode tussen 14 november 1995 en 18 september 1998 en tussen 2 december 2003 en 1 november 2005 sprake is geweest van permanente bewoning.
3.4. [persoon A] heeft onder ede verklaard dat zij samenwoonde met de eigenaar van de recreatiewoning. Volgens haar is de recreatiewoning in 1994/1995 grondig verbouwd, zodat de recreatiewoning geschikt werd voor bewoning. Zij stelt dat de recreatiewoning vanaf medio 1995 permanent bewoond is geweest. Het is voor hen nooit een optie geweest om de recreatiewoning recreatief te verhuren, omdat zij de rompslomp met de huurwisseling, beddengoed en dergelijke niet wilden. Zij heeft verder verklaard dat de recreatiewoning voor zover zij weet altijd voor bewoning verhuurd is geweest.
[persoon B] heeft onder ede verklaard dat hij tot 1996 eigenaar was van het recreatiepark. Vanaf 1996 heeft hij aan de [locatie 2] gewoond. Voor zover hij weet klopt de verklaring van [persoon A]. Hij heeft ook verklaard dat er na de verbouwing een jong stel is gaan wonen. Zij hebben er volgens hem een paar jaar gewoond. De recreatiewoning is volgens hem daarna steeds verhuurd geweest aan Duitse of Poolse werknemers die daar telkens langere tijd hebben gewoond. Bij zijn weten heeft de recreatiewoning nooit leeggestaan.
[persoon C] heeft verklaard dat zij sinds maart 1997 op de [locatie 3] woont. Volgens haar werd de recreatiewoning toen gebruikt voor permanente bewoning en is de recreatiewoning sindsdien ook voor permanente bewoning gebruikt. Zij weet dit, omdat zij vanuit haar woning zicht heeft op de recreatiewoning. Zij heeft nooit vernomen en geconstateerd dat de recreatiewoning voor recreatief gebruik verhuurd was.
[persoon D] heeft verklaard vanaf april 2004 tot ongeveer juli 2005 in de recreatiewoning te hebben gewoond. De woning werd toen verhuurd voor permanente bewoning, niet voor recreatiedoeleinden. Hij heeft ook verklaard dat het goed mogelijk is dat hij in die periode zich niet heeft ingeschreven in de BRP.
[persoon E] heeft verklaard dat zij vanaf medio 1995 aan de [locatie 4] woont. Volgens haar is de recreatiewoning altijd permanent bewoond geweest, en heeft zij daar nooit recreanten gezien.
3.5. Na weging van al het geleverde bewijs, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de recreatiewoning vanaf 14 november 1995 gebruikt is voor permanente bewoning.
Niet in geschil is dat de recreatiewoning in 1994/1995 is verbouwd, zodat de recreatiewoning voor bewoning verhuurd kon worden. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de recreatiewoning tussen 18 september 1998 en 2 december 2003 en vanaf 1 november 2005 gebruikt is voor permanente bewoning.
De onder ede gedane verklaringen van [persoon A] en [persoon B], en de verklaringen van [persoon C], [persoon D] en [persoon E] moeten naar het oordeel van de Afdeling in onderlinge samenhang worden bezien. De verklaringen sluiten allemaal op elkaar aan. Alle verklaringen die gedaan zijn bevestigen dat de recreatiewoning permanent werd bewoond. In haar verklaring heeft [persoon A] ook uitgelegd waarom de woning enkel is gebruikt voor permanente verhuur, en niet voor recreatieve verhuur. Uit de verklaring van [persoon B] blijkt daarnaast dat de recreatiewoning na de verbouwing voor een paar jaar door een jong stel werd bewoond, en vervolgens werd bewoond door Duitse of Poolse werknemers. Dat de recreatiewoning is verhuurd aan Duitse of Poolse werknemers komt overeen met de BRP gegevens van de personen die tussen 18 september 1998 en 2 december 2003 permanent in de recreatiewoning gewoond hebben. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de afgelegde verklaringen voldoende concreet zijn. Omdat de verklaringen elkaar niet tegenspreken en in lijn zijn met de andere gegevens over de bewoning van de recreatiewoning, is er geen reden om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen.
3.6. Gelet op het feit dat de recreatiewoning in 1994/1995 verbouwd is om bewoning mogelijk te maken, de omstandigheid dat niet in geschil is dat de recreatiewoning tussen 18 september 1998 en 2 december 2003 en vanaf 1 november 2005 is gebruikt voor permanente bewoning, de gedane verklaringen en de BRP registratie die overeenkomt met de gedane verklaringen, is aannemelijk dat de recreatiewoning vanaf 14 november 1995 gebruikt is voor permanente bewoning. Overigens neemt de Afdeling ook in aanmerking dat op de zitting is gebleken dat de recreatiewoning deel uitmaakt van een rijtje recreatiewoningen die apart liggen van de andere recreatiewoningen in het plangebied. Niet bestreden is dat alle andere recreatiewoningen in dat rijtje ook gebruikt werden voor permanente bewoning. Daarnaast neemt de Afdeling in aanmerking dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de recreatiewoning na 14 november 1995 ooit is gebruikt voor recreatieve doeleinden. Ook zijn er geen concrete aanwijzingen dat er ooit een relevante onderbreking is geweest van de permanente bewoning van de recreatiewoning.
3.7. Omdat aannemelijk is dat de recreatiewoning vanaf 14 november 1995 zonder relevante onderbreking gebruikt is voor permanente bewoning, is die bewoning toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Dit betekent dat [appellant] geen overtreding heeft begaan. Het college was daarom niet bevoegd om aan [appellant] een last onder dwangsom op te leggen om de bewoning van de recreatiewoning te staken.
Het betoog slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:1935