ABRvS 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2510 – matiging wettelijk gefixeerde boete wegens ontbreken intentie wet te overtreden.

8.1.    Omdat de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, moet de hoogte van de boete worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hierin is bepaald dat het bestuursorgaan, als de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt, als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096, kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken.

8.2.    De stelling van [appellant] dat hij niet op de hoogte was van de vergunningplicht en dat het college pas vanaf 2017 actief is gaan handhaven en dat het college hem had moeten informeren over de regels, is geen reden voor matiging van de boete. Daargelaten dat nergens uit blijkt, en door het college ook is weersproken, dat de regels over omzetting zonder vergunning voor 2017 niet werden gehandhaafd, was omzetting zonder vergunning ook toen al een overtreding, waartegen het college handhavend kon optreden. Verder was het, anders dan [appellant] stelt, wel degelijk zijn verantwoordelijkheid om zich van de regels omtrent kamerverhuur te vergewissen. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. Dat, naar [appellant] stelt, geen sprake was van onttrekking van woonruimte aan de woningvoorraad, kan hem evenmin baten. De boete is immers niet opgelegd voor onttrekking, maar voor omzetting zonder de daarvoor benodigde vergunning.

Dat, naar [appellant] stelt, hij de woning, na beëindiging van de kamerverhuur, snel onder de marktwaarde moest verkopen, is ook een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt. Het integriteitsonderzoek dat de gemeente Amsterdam naar het handelen van [appellant] heeft gedaan, is ten slotte evenmin reden voor matiging van de boete. Dat [appellant] dat onderzoek als straf heeft ervaren en dat hij en zijn partner daarvan spanning en frustratie hebben ondervonden, betekent niet dat dit onderzoek ook als straf is bedoeld.

8.3.    Ondanks dat [appellant] valt te verwijten dat hij niet op de hoogte was van de regels omtrent kamerverhuur, ziet de Afdeling in de handelwijze van [appellant] nadat hij met die regels bekend is geworden, aanleiding de boete te matigen. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt namelijk dat hij, zodra hij bekend was geworden met de Amsterdamse regels omtrent kamerverhuur en voordat de toezichthouders langs zijn gekomen, direct stappen heeft gezet om de kamerverhuur te beëindigen door de huurders te laten weten dat zij de woning uiterlijk in de zomer van 2019 moesten verlaten. Hieruit blijkt dat [appellant] geen intentie had de kamerverhuur in strijd met de regels voort te zetten. Dat hij de situatie, naar het college stelt, ook anderszins, en mogelijk sneller, had kunnen legaliseren door een omzettingsvergunning aan te vragen, maakt dit niet anders. Daargelaten dat niet met zekerheid valt te zeggen dat op een dergelijke aanvraag positief zou zijn beslist en de situatie op die wijze dus gelegaliseerd had kunnen worden, stond het [appellant] vrij om ervoor te kiezen de kamerverhuur in zijn geheel te beëindigen. De Afdeling ziet in deze feiten en omstandigheden aanleiding om de aan [appellant] opgelegde boete te matigen met 50%, tot een bedrag van € 9.000,-.

8.4.    Het betoog slaagt.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:2510