ABRvS 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2057 – matiging boetes wet kinderopvang vanwege cumulatie 33 overtredingen ivm één disfunctionerende manager.
recidive, samenhang en periode van de vastgestelde overtredingen
9.5. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:272, terecht overwogen dat de geconstateerde overtredingen van de beroepskracht-kindratio in beginsel afzonderlijk beboetbaar zijn. Er is sprake van 33 overtredingen, omdat er op verschillende dagen 33 beroepskrachten op diverse basisgroepen te weinig zijn ingezet. Omdat er in het verleden al eerder overtredingen van de beroepskracht-kindratio zijn geconstateerd bij dezelfde BSO, heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat van de stichting mocht worden verwacht dat zij, als grote organisatie, extra waakzaam was en zou voorkomen dat opnieuw soortgelijke overtredingen zouden plaatsvinden.
Dat maakt echter naar het oordeel van de Afdeling niet dat ook het totale boetebedrag, dat wordt verkregen door de voorgeschreven boete van € 5.000,00 onderscheidenlijk € 2.500,00 per overtreding met de 33 geconstateerde overtredingen te vermenigvuldigen, evenredig is. De onbeperkte cumulatie van overtredingen leidt in dit geval namelijk tot een onevenredig hoog boetebedrag. Daarbij kent de Afdeling evenals de rechtbank betekenis toe aan de hoge mate van samenhang tussen de bij [opvang] geconstateerde overtredingen. Ten tijde van de geconstateerde overtredingen was een disfunctionerende locatiemanager net vervangen door een nieuwe locatiemanager en was er sprake van personeelstekort. De stichting heeft verklaard dat de overtredingen deels zijn begaan vanuit dezelfde onjuiste aanname dat bij personeelsuitval in voorkomende gevallen ook kon worden uitgegaan van de beroepskracht-kindratio op locatieniveau in plaats van op groepsniveau. De Afdeling acht deze uitleg niet onaannemelijk. Verder zijn de overtredingen gedurende een korte aaneengesloten periode van vier weken begaan. Dat dit volgens het college de gebruikelijke periode is voor een steekproef, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft in dat verband terecht ook van belang geacht dat na de controle, waarbij de onjuistheid van genoemde aanname duidelijk werd, geen verdere overtredingen van de beroepskracht-kindratio meer zijn geconstateerd. Derhalve kan niet worden gesproken van een structureel probleem. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college in dat verband opgemerkt dat het, omdat de stichting op locatieniveau blijk heeft gegeven van structurele herstelmaatregelen, aanleiding ziet voor een matiging van 10% van de boete. De boete zou daarmee volgens het college moeten worden vastgesteld op € 99.000,00.
9.6. De Afdeling ziet in de onder 9.5 genoemde omstandigheden aanleiding de boete verder te matigen. Het college voert daarbij echter terecht aan dat een matiging van de boete met 2/3, zoals door de rechtbank gedaan, geen recht doet aan de ernst van de overtredingen en het feit dat er eerder soortgelijke overtredingen hebben plaatsgevonden. De Afdeling ziet, evenals in de uitspraak van 10 februari 2021, in de genoemde omstandigheden aanleiding om het totaalbedrag van de boetes van € 99.000,00 met 50% te matigen. Dit betekent dat de boete wordt vastgesteld op € 49.500,00.