ABRvS 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3394 – Wel belang bij handhavingsverzoek tegen de eigen aannemer én gemeente had moeten handhaven.
Procesbelang
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Hij voert aan dat hij wel belang heeft, omdat hij schade heeft geleden die hij op de gemeente wil verhalen in een civiele procedure. Daarvoor is van belang dat wordt vastgesteld dat de weigering om handhavend op te treden, onrechtmatig is. Hoewel hij een schikkingsovereenkomst heeft gesloten met [bouwbedrijf], is daarmee niet alle schade vergoed, aldus [appellant]. Verder wijst hij onder meer op extra ingehuurde deskundigen, inkomensschade en dubbele woonlasten. [bouwbedrijf] heeft niet al die kosten en schade vergoed.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1770), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming waarop het beroep betrekking heeft. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit.
4.2. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat [appellant] in beroep met zijn uiteenzetting over verschillende kostenposten tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het niet handhavend optreden door het college en dat die schade niet volledig door [bouwbedrijf] is vergoed. Dit wordt bevestigd met de schikkingsovereenkomst die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd. Bij die overeenkomst waarmee aan [bouwbedrijf] finale kwijting is verleend, was de gemeente geen partij. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 1 oktober 2019 beoordelen.
Het besluit van 1 oktober 2019
6. Met het besluit van 1 oktober 2019 heeft het college op het bezwaar van [appellant] beslist. Anders dan in het besluit van 28 april 2019, is het college in het besluit van 1 oktober 2019 tot de conclusie gekomen dat er wat betreft de fundering van de woning wel sprake is van een overtreding. Volgens het college is deze overtreding echter gering. Het college heeft afgezien van handhaving, omdat het handhaving te invasief vindt. Onder aanvulling van de motivering heeft het college het besluit van 28 april 2019 daarom in stand gelaten.
Fundering
7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhaving in verband met de gebreken aan de fundering van zijn woning. Hij voert aan dat de overtreding van het Bouwbesluit 2012 en de omgevingsvergunning van 19 juli 2017 – de dekking op de onderzijde van de funderingsbalken – niet gering was en wijst daarbij op het definitieve rapport van 5 juli 2019 van ir. P.L.M. van Hulten dat is opgesteld als deskundigenrapport in een procedure bij de Raad van Arbitrage. Bovendien was handhaving veel minder invasief geweest als het college daar direct toe was overgegaan. Ten tijde van het primaire besluit was handhaving dus niet onevenredig, aldus [appellant].
7.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
7.2. De Afdeling overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de funderingsbalken van de woning aan de onderzijde minder dekking hadden dan voorgeschreven op grond van het Bouwbesluit 2012. Daarmee heeft [bouwbedrijf] de artikelen 2.2 en 2.3 van het Bouwbesluit 2012 overtreden. Het college had dit al kunnen waarnemen ten tijde van het besluit van 28 april 2019. Het college heeft toen ten onrechte alleen de zijkanten van de fundering laten onderzoeken. Met het definitieve rapport van Van Hulten was ook voor het college duidelijk dat de vereiste dekking van 25 mm aan de onderzijde niet aanwezig was. Vervolgens heeft het college in het besluit van 1 oktober 2019 ten onrechte geconcludeerd dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hoewel herstel van de fundering ingrijpend is, maakt dat handhaving nog niet onevenredig. Daarbij betrekt de Afdeling dat herstel van de fundering mogelijk was, ook al was de bouw vergevorderd. Verder volgt uit het definitieve rapport van Van Hulten dat de kans op constructieve schade binnen de voorgeschreven referentieperiode van 50 jaar niet verwaarloosbaar is. Van Hulten heeft geconcludeerd dat aanvullende maatregelen nodig waren om de kans daarop te verkleinen. [bouwbedrijf] heeft die vervolgens ook uitgevoerd. Gelet hierop, had het college het handhavingsverzoek niet mogen afwijzen.
Het betoog slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:3394