ABRvS 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:729 – bouwplan voorgelegd aan bouwloket en akkoord bevonden – beroep op vertrouwensbeginsel ihkv handhaving slaagt.
Hoger beroep
6. Niet in geschil is dat de carport in 2017 vergunningvrij mocht worden gebouwd en gebruikt, omdat de carport voldoet aan de criteria in artikel 2 van bijlage II van het Bor. Evenmin in geschil is dat voor de schuur op het perceel geen omgevingsvergunning benodigd was zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, omdat de schuur voldoet aan de criteria in artikel 3 van bijlage II van het Bor. Voor de schuur is wel een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig, omdat de maximaal toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak op het perceel, zoals omschreven in artikel 16.2.6 van het bestemmingsplan “Zeist-West en Utrechtseweg-Noord”, wordt overschreden. Aangezien [appellant] die omgevingsvergunning niet heeft, heeft hij artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo overtreden. Ook dat is niet in geschil.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden. Hij wijst erop dat hij op 18 april 2018, voordat hij de schuur heeft laten bouwen, een gesprek heeft gehad met een medewerker van het bouwloket van de gemeente Zeist. Dat gesprek ging over de vraag hoeveel ruimte [appellant] had om vergunningvrij te bouwen op het perceel. Deze medewerker heeft hem een briefje meegegeven waarop een berekening staat en heeft hem mondeling uitgelegd dat het resultaat van deze berekening is dat er nog 46,4 m² aan bijbehorende bouwwerken mocht worden gebouwd op het perceel, aldus [appellant]. Daarvoor was volgens de medewerker slechts nodig dat een klein schuurtje, dat destijds op het perceel stond, zou worden afgebroken. Ter onderbouwing van dit relaas wijst [appellant] ook op de gang van zaken bij de controle van 11 juli 2018, toen de bouw van de schuur al ongeveer halverwege was. Op die dag heeft de controleur volgens hem in eerste instantie vastgesteld dat zowel de hoogte van de schuur als de oppervlakte op het perceel in orde was. De controleur kwam later op de dag echter terug met de boodschap dat de medewerker van het bouwloket zich had vergist en dat de oppervlakte voor vergunningvrij bouwen met de schuur toch zou zijn overschreden, zo stelt [appellant].
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij op de informatievoorziening van de medewerker van het bouwloket mocht afgaan, mede omdat hij zelf geen kennis heeft van het omgevingsrecht en omdat de medewerker van het bouwloket de beschikking had over alle relevante informatie over zijn perceel, zodat bekend was hoeveel bebouwing daar al stond. Hij wijst erop dat hij het bestaande kleine schuurtje heeft afgebroken. Aan de op schrift gestelde berekening en de bijbehorende uitleg heeft hij dan ook het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat het college hem toe zou staan om zonder omgevingsvergunning nog 46,4 m² aan bijbehorende bouwwerken te bouwen, zo betoogt [appellant].
7.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij of zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
7.2. Op het door [appellant] genoemde briefje staat de volgende tekst:
“oppervlakte perceel 313 m²
40 m²+2% van perceel = 46,4 m² (goothoogte 3 m en nokhoogte 4,5 m)
en in gele gebied BP
(bestaande bebouwing buiten bouwvlak moet er vanaf worden getrokken)
oppervlakte achtererf/bebouwingsgebied ±164 m²
– 50 m² + (20% 64 m²) = 62,8 m²
(bestaande bebouwing, anders dan hoofdgebouw, moet er vanaf worden getrokken)”
7.3. Op het briefje staat een berekening van de oppervlakte buiten het bouwvlak op het perceel van [appellant], die op grond van artikel 16.2.6 van het bestemmingsplan mag worden gebruikt voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan benodigd is. De berekening van de medewerker van het bouwloket komt uit op 46,4 m². Daarna staat geschreven “(bestaande bebouwing buiten bouwvlak moet er vanaf worden getrokken)”. Het college betoogt dat deze zin tussen haakjes betekent dat alle bestaande bebouwing, waaronder de carport en de aanbouw aan de woning, nog van de genoemde oppervlakte van 46,4 m² zou moeten worden afgetrokken, zodat minder dan 46,4 m2 vergunningvrij mocht worden bijgebouwd. De Afdeling acht de uitleg van [appellant], dat de medewerker bij het briefje heeft gezegd dat deze oppervlakte van 46,4 m2 nog over zou zijn aan vergunningvrij te bebouwen oppervlakte, aannemelijker. De zin tussen haakjes had, zo stelt [appellant], betrekking op het bestaande kleine schuurtje, dat moest worden afgebroken om tot de volle 46,4 m² te kunnen komen. De door [appellant] aangehaalde gang van zaken bij de controle op 11 juli 2018, die door het college niet is weersproken, ondersteunt deze uitleg van [appellant]. De Afdeling neemt bij zijn oordeel dat de uitleg van [appellant] aannemelijker is ook in aanmerking dat [appellant] vanaf het begin consistente verklaringen heeft afgelegd over wat er bij het bouwloket is gezegd en het college in zijn opeenvolgende controlerapporten en besluiten steeds wisselende berekeningen heeft gegeven van de maximaal vergunningvrij te bebouwen oppervlakte op het perceel en in hoeverre bestaande bebouwing moest worden afgetrokken.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] uit de verstrekte informatie, gelet op de omstandigheden waaronder die informatie is verstrekt, kunnen en mogen afleiden dat zijn bouwplannen niet vergunningplichtig zouden zijn, en dat het college daarom ook niet op die grond handhavend tegen hem zou optreden. Aangezien die informatie is gegeven door een medewerker van het bouwloket van de gemeente Zeist, mocht [appellant] verder ook redelijkerwijs aannemen dat die medewerker de opvatting van het college weergaf. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in dit geval had moeten weten dat de gegeven informatie niet juist was, aangezien hij niet is ingewijd in het omgevingsrecht en er van mocht uitgaan dat de medewerker van het bouwloket dat wel was. Dit betekent dat [appellant] terecht betoogt dat hij de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat het college hem toestond om zonder omgevingsvergunning nog 46,4 m² aan bijbehorende bouwwerken te bouwen op zijn perceel. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
8. [appellant] heeft zijn betoog over het gelijkheidsbeginsel ter zitting ingetrokken.
9. Het hoger beroep is gegrond. Omdat [appellant] de beslissing van de rechtbank dat zijn beroep gegrond is en het besluit van 12 mei 2020 moet worden vernietigd, niet bestrijdt, wordt met dat oordeel volstaan.
Beroep tegen het besluit van 13 juli 2021
10. [appellant] betoogt dat het besluit van 13 juli 2021 geen stand kan houden. Hij beroept zich op het vertrouwensbeginsel, zoals hiervoor besproken onder 7.
10.1. Zoals overwogen onder 7.3, heeft [appellant] aan de informatie van de medewerker van het bouwloket de gerechtvaardigde verwachting mogen ontlenen dat hij zonder omgevingsvergunning nog 46,4 m² aan bijbehorende bouwwerken mocht bouwen op zijn perceel. Het college heeft dat in het besluit van 13 juli 2021 ten onrechte niet onderkend. Het college heeft daarom ook ten onrechte niet onderzocht welk gevolg moet worden gegeven aan de bij [appellant] gewekte verwachtingen. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent namelijk niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen. Wanneer er andere belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming.
Het betoog slaagt.