ABRvS 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2472 – besluit om “te wachten met invordering van de dwangsom totdat het invorderingsbesluit formele rechtskracht heeft gekregen;” is uitstel van betaling ex artikel 4:94 Awb.

3.2.    Het besluit van 24 oktober 2017 is een invorderingsbesluit en ziet op de invordering van de dwangsommen die in de periode van 2 december 2016 tot en met 1 april 2017 zijn verbeurd. De verjaringstermijn van een jaar is met de aanmaning van 24 november 2017 gestuit. Daarmee is de verjaringstermijn van de bevoegdheid tot invordering op 24 november 2017 opnieuw gaan lopen. Dit betekent dat de bevoegdheid tot invordering ten tijde van het besluit van 30 mei 2018 nog niet was verjaard.

Daarnaast is de Afdeling van oordeel dat het college bij het besluit van 30 mei 2018 op rechtmatige wijze uitstel van betaling heeft verleend. De commissie bezwaarschriften van de gemeente Roerdalen heeft op 13 april 2018 advies uitgebracht over het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2017. Deze commissie adviseerde het college, voor zover hier van belang, om:

“1. het bezwaarschrift van reclamante ontvankelijk doch ongegrond te verklaren, tenzij de conclusie van de advocaat-generaal aanleiding geeft tot het geheel, dan wel gedeeltelijk niet invorderen van de verbeurde dwangsom;

2. te wachten met invordering van de dwangsom totdat het invorderingsbesluit formele rechtskracht heeft gekregen;

3. geen proceskostenvergoeding toe te kennen, tenzij de conclusie van de advocaat- generaal aanleiding geeft tot herroeping van het bestreden besluit (de invorderingsbeschikking) wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid”.

In het besluit van 30 mei 2018 staat: “Overeenkomstig het advies van de commissie hebben wij derhalve besloten het door u ingediende bezwaarschrift ontvankelijk doch ongegrond te verklaren en te wachten met invordering van de dwangsom totdat het invorderingsbesluit formele rechtskracht heeft gekregen. De conclusie van de advocaat-generaal heeft niet geleid tot een situatie waarin wij zouden moeten afzien van invordering. Voor de onderbouwing van deze beslissing op bezwaar verwijzen wij integraal naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat als herhaald en ingelast moet worden beschouwd”.

In het besluit van 30 mei 2018 heeft het college ten eerste medegedeeld dat het de door [appellante] aangevoerde bezwaren tegen de invorderingsbeschikking van 24 oktober 2017, waarmee het de invorderingsprocedure krachtens afdeling 4.4.4. van de Awb voor het afdwingen van de betaling van de aan hem verschuldigde dwangsom was gestart, ongegrond verklaart en dat het deze invorderingsbeschikking handhaaft. Ten tweede heeft het college in deze beschikking ook medegedeeld te wachten met invordering van de dwangsom totdat het invorderingsbesluit formele rechtskracht heeft gekregen. In de omstandigheden van dit geval, in aanmerking genomen dat de eerder genomen invorderingsbeschikking in het besluit werd gehandhaafd en met invordering in de betekenis die de Awb aan deze term hecht dus al was begonnen, moet deze mededeling redelijkerwijs zo worden begrepen dat het college in het besluit van 30 mei 2018, krachtens artikel 4:94 van de Awb, om tegemoet te komen aan het belang van [appellante] uitstel verleende van de van rechtswege ontstane verplichting tot betaling van de dwangsom totdat de invorderingsbeschikking formele rechtskracht heeft verkregen. De verwijzing door [appellante] naar de uitspraken van de Afdeling van 9 april 2014 en 5 augustus 2015 leiden niet tot een ander oordeel. In de eerste zaak ging het, anders dan in deze zaak, om de situatie waarin het college niet bij een besluit uitstel van betaling had verleend, maar per brief aan de Afdeling had medegedeeld dat de bereidheid bestond niet tot invordering over te gaan totdat uitspraak zou worden gedaan. In de tweede zaak ging het, anders dan in deze zaak, om een aan de voorzieningenrechter van de rechtbank gerichte reactie op een verzoek om voorlopige voorziening dat het invorderingstraject wordt opgeschort totdat uitspraak op het beroep is gedaan.

Voor zover [appellante] ter zitting heeft aangevoerd dat het besluit van 30 mei 2018 onvoldoende rechtszekerheid biedt, omdat de termijn waarvoor het uitstel geldt onduidelijk is, ziet de Afdeling geen grond voor dit oordeel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de termijn waarvoor het uitstel geldt voldoende concreet bepaald door in het besluit van 30 mei 2018 te bepalen dat er gewacht wordt met de invordering van de dwangsommen totdat het invorderingsbesluit in rechte onaantastbaar is. De termijn waarvoor het uitstel geldt is daarmee niet alleen voldoende duidelijk, maar ook voldoende kenbaar voor alle partijen. Het besluit tot uitstel van betaling voldoet ook in dat opzicht aan de eisen die daaraan in artikel 4:94, derde lid, van de Awb worden gesteld.

Het verlenen van uitstel van betaling bij het besluit van 30 mei 2018 heeft, gelet op artikel 4:111, eerste lid, van de Awb, tot gevolg dat de verjaringstermijn wordt verlengd totdat het invorderingsbesluit van 30 mei 2018 in rechte onaantastbaar is. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de bevoegdheid tot invordering niet is verjaard en dat het college bevoegd was om het invorderingsbesluit te nemen.

Het betoog faalt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@122866/201908954-1-r2/