ABRvS 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4321 – handhaving tegen schuur die 65cm over perceelsgrens komt niet onevenredig. College moet gewoon handhaven omdat eigendomsrecht derde wordt beperkt.

Onevenredige benadeling

4.       De rechtbank stelt in rechtsoverweging 4 vast dat het college niet in beeld heeft gebracht wat de publiekrechtelijke overtreding is. Volgens de rechtbank biedt het college daarmee onvoldoende grondslag voor het standpunt dat publiekrechtelijk gezien sprake is van een geringe overtreding. Bovendien noopt een publiekrechtelijke overtreding als regel tot handhaving behoudens bijzondere gevallen. Volgens de rechtbank volstaat voor het aannemen van een bijzonder geval een enkele belangenafweging tussen buren niet. Daarbij weegt het college het financiële belang van [appellant] zwaar zonder enig inzicht te bieden in dit belang. Volgens de rechtbank is daarom de motivering dat sprake is van een bijzonder geval ontoereikend.

4.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft miskend dat [appellant] onevenredig benadeeld zou worden als het college handhavend zou optreden en had voldoende gegevens om dat te kunnen vaststellen. Volgens [appellant] is er geen belang bij het optreden tegen de overtreding. [appellant] voert aan dat het belang van [partij] bij handhaving beperkt is vanwege de planologische mogelijkheden op haar perceel. Het perceel heeft volgens [appellant] een tuinbestemming waardoor [partij] hier niet kan bouwen. Hierdoor belemmert de overschrijding van de schuur de uitoefening van de rechten van [partij] niet. [appellant] geeft aan dat de belangen van [partij] niet zodanig zijn geschaad dat dit het deels afbreken en verplaatsen van de schuur zou rechtvaardigen. Daarbij acht [appellant] het ook van belang dat feitelijk gezien de grond van [partij] op die plek niet wordt gebruikt of bewerkt. [appellant] geeft aan dat de financiële nadelen die hij ondervindt wanneer het college zou handhaven, in combinatie met alle andere omstandigheden van het geval, bijzondere omstandigheden opleveren op grond waarvan zou moeten worden afgezien van handhaving.

4.2.    De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in het besluit op bezwaar van 6 juli 2021 onvoldoende heeft gemotiveerd dat publiekrechtelijk gezien sprake is van een geringe overtreding. In dat besluit richt het college zich voornamelijk op de privaatrechtelijke verhoudingen tussen [appellant] en [partij] en gaat daarbij niet in op de publiekrechtelijke grondslag voor handhaving. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

Daarnaast heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat niet deugdelijk is gemotiveerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor handhaving niet evenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college slechts een afweging tussen enerzijds de belangen van [appellant] en anderzijds de belangen van [partij] heeft gemaakt en dat dat niet volstaat. Het algemeen belang dat is gediend met handhaving is onvoldoende meegewogen (vgl. uitspraak van de Afdeling van 9 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7196). [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college dat algemene belang wel bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Het college stelt in het besluit dat het gedeeltelijk afbreken van de schuur voor [appellant] een onevenredig grotere schade of benadeling zal opleveren dan [partij] ondervindt door niet handhavend op te treden. Daarbij betrekt het college dat de overschrijding van de perceelsgrens ten opzichte van de totale oppervlakte van het perceel van [partij] gering is en dat de zaak privaatrechtelijk kan worden opgelost. Welke (financiële) gevolgen handhavend optreden precies voor [appellant] zou hebben, maakt het college in dat besluit niet inzichtelijk.

Het betoog slaagt niet.

Burenrecht

5.       Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat doordat hij privaatrechtelijk niet verplicht kan worden om de schuur deels af te breken, hij ook niet publiekrechtelijk via handhaving door het college kan worden verplicht om de schuur deels af te breken. Volgens [appellant] dient er rekening te worden gehouden met de regels van het burenrecht, in het bijzonder artikel 5:54, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

5.1.    Artikel 5:54, eerste lid, van het BW luidt:

“Is een gebouw of werk ten dele op, boven of onder het erf van een ander gebouwd en zou de eigenaar van het gebouw of werk door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, dan kan de eigenaar van het gebouw of werk te allen tijde vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen.”

5.2.    De rechtbank heeft deze beroepsgrond ten onrechte niet besproken, maar dat leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat het betoog niet slaagt. Op de zitting heeft [appellant] desgevraagd toegelicht nog geen vordering als bedoeld in artikel 5:54, eerste lid, van het BW te hebben ingesteld en dat ook op minnelijke wijze geen overeenstemming is bereikt met [partij] over de eventuele vestiging van een zakelijk recht of de overdracht van gronden. Vast staat dus dat er geen erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand is verleend en dat er geen overdracht van een benodigd gedeelte van het erf heeft plaatsgevonden. De Afdeling overweegt dat het college onder deze omstandigheden niet gehouden is om vanwege de regels van het burenrecht af te zien van publiekrechtelijke handhaving.

[….]

6.2.    De Afdeling is van oordeel dat het college ten onrechte heeft besloten dat handhavend optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan in dit geval kon worden afgezien. Anders dan het college in het besluit heeft gesteld, is het bouwen in strijd met de omgevingsvergunning en het handelen in strijd met het bestemmingsplan doordat de schuur deels op gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschap” is gerealiseerd, geen geringe overtreding. Daarbij betrekt de Afdeling het volgende. Op de zitting is bevestigd dat de perceelsgrens met 65 cm wordt overschreden. Deze overschrijding over een lengte van 18 m betekent dat de schuur voor bijna 12 m2 op gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschap” staat. De overschrijding van de perceelsgrens en het niet bouwen op een afstand van 45 cm daarvan, betekent dat de ligging van de schuur met 110 cm over een lengte van 18 m afwijkt van de verleende omgevingsvergunning. Dit is een oppervlakte van bijna 20 m2. De Afdeling betrekt daarbij ook dat de overschrijding van de perceelsgrens gevolgen heeft voor het uitoefenen van het eigendomsrecht van [partij]. De omstandigheid dat de overschrijding een gering aantal vierkante meters omvat in verhouding tot de grote oppervlakte van het perceel van [partij], kan op zichzelf geen reden zijn om het verzoek om handhavend op te treden af te wijzen en de belangen van [appellant] zwaarder te laten wegen dan het algemene belang dat met handhaving van de wettelijke voorschriften is gediend. Daarbij merkt de Afdeling op dat in eerdere uitspraken van de Afdeling (vgl. de uitspraak van 19 oktober 2005 ECLI:NL:RVS:2005:AU4563 en de uitspraak van 21 juli 2004 ECLI:NL:RVS:2004:AQ3659) waarin is aangenomen dat sprake is van een geringe overtreding, het veelal ging om overschrijdingen van enkele centimeters tot maximaal een paar meters. Dat is hier niet geval.

Het standpunt van het college dat het ongedaan maken van de overtreding voor [appellant] ingrijpende gevolgen heeft en dat daarom van handhaving moet worden afgezien, volgt de Afdeling ook niet. Op de zitting heeft [appellant] aangegeven dat het inkorten van de schuur, dan wel de verplaatsing daarvan lastig en kostbaar is, maar niet onmogelijk. Niet van doorslaggevend belang is dat [appellant] door handhavend optreden zal worden getroffen in zijn financiële belangen. Dat is een risico dat voor zijn rekening moet komen, omdat hij heeft gebouwd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning (vgl. uitspraak van 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1286).

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@140274/202204234-1-r3