ABRvS 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:873 – zwijgrecht komt werknemer bedrijf niet toe (en dus geldt er ook geen cautieplicht), ook al is hij gemachtigde in de procedure.
Cautie.
3. Uit het boeterapport blijkt dat twee arbeidsinspecteurs op 26 juli 2017 een eerste bezoek hebben gebracht aan [schoonmaakbedrijf]. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op dat moment nog geen sprake was van een onderzoek naar [appellante] en daarom geen sprake was van een criminal charge en het geven van de cautie dus niet verplicht was. [appellante] voert aan dat tijdens het eerste bezoek al bleek dat [appellante] niet alle gevraagde stukken voorhanden had. De Inspectie SZW had daarom vanaf dat moment moeten begrijpen dat er mogelijkerwijs ook sprake was van een overtreding door [appellante] en had [appellante] daarop moeten wijzen. Door dit niet te doen heeft de Inspectie SZW ervoor gezorgd dat [appellante] met het nasturen van onder meer urenlijsten actief heeft meegeholpen aan haar eigen veroordeling.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115, volgt uit artikel 5:10a van de Awb dat de cautieplicht bestaat wanneer een redelijk waarnemer naar objectieve maatstaven kan vaststellen dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie ten onrechte achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd. Bij boeteoplegging aan een rechtspersoon komt het zwijgrecht, waarop door een cautie moet worden gewezen, slechts toe aan de bestuurders van de rechtspersoon (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2801).
3.2. Op 26 juli 2017 heeft [gemachtigde C] namens [appellante] de vragen van de Inspectie SZW beantwoord en op 2 augustus 2017 verdere stukken nagezonden. De boete is niet opgelegd aan [gemachtigde C], maar aan [appellante]. [gemachtigde C] was ten tijde van de overtreding in het pand aanwezig als werknemer van [appellante]. [gemachtigde C] is dus niet verhoord met het oog op een aan hem op te leggen boete. Daar komt bij dat [gemachtigde C] geen bestuurder van [appellante] is. Dat de inspecteur aan hem niet de cautie heeft verleend maakt dus niet dat de op 26 juli 2017 door hem afgelegde verklaringen en de op 2 augustus 2017 nagezonden stukken als bewijs in deze zaak moeten worden uitgesloten. De opgelegde boete is niet in strijd met artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@130391/202006638-1-v6