ABRvS 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4266 – Overtreding is niet van geringe aard of ernst: hekwerk overschrijdt toegestane bouwhoogte met 0,6 tot 1,6m. BO moet handhaven.
6.2. De Afdeling stelt voorop dat uit het besluit van 22 november 2021 blijkt dat het college niet handhavend heeft opgetreden tegen de hekwerken, omdat zij zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst. Uit dit besluit blijkt niet dat het college van mening is dat er in dit geval sprake is van concreet zicht op legalisatie, laat staan dat er om die reden afgezien wordt van handhaving. Bovendien heeft het college op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat er geen aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend waarmee beoogd wordt om de overtreding te legaliseren. Ook volgens het college is van concreet zicht op legalisatie daarom geen sprake. Gelet op deze omstandigheden stelt de Afdeling vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Of er sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst en of het college om die reden redelijkerwijs van handhaving heeft kunnen afzien, is wel in geschil. Daar zal de Afdeling hierna op ingaan.
6.3. Het bestemmingsplan “Sierteeltgebied” kent de bestemming “Agrarisch – Sierteelt” toe aan de gronden waar de hekwerken zijn gerealiseerd. Artikel 3.2.2, onder h, van de planregels bevat een tabel waarin, onder andere, de maximale bouwhoogte voor terreinafscheidingen is opgenomen. Voor terreinafscheidingen op bouwvlakken geldt een maximale bouwhoogte van 2 m. Voor terreinafscheidingen buiten bouwvlakken geldt een maximale bouwhoogte van 1 m.
De Afdeling stelt vast dat het zuidelijke hekwerk, tussen het waterbassin en de kas, buiten een bouwvlak staat. De Afdeling stelt verder vast dat het andere hekwerk, dat aan de noordelijke zijde van het waterbassin is geplaatst, binnen een bouwvlak staat. Dit betekent dat er voor het zuidelijke hekwerk een maximale bouwhoogte van 1 m geldt en dat deze bouwhoogte tot 1,6 m wordt overgeschreden. Voor het noordelijke hekwerk geldt een maximale bouwhoogte van 2 m; deze wordt tot 0,6 m overschreden.
Naar het oordeel van de Afdeling is de overschrijding van de maximale bouwhoogte met 0,6 m respectievelijk 1,6 m, gelet op de omvang van die overschrijding, geen overtreding van geringe aard of ernst. Daarbij merkt de Afdeling op dat, anders dan het college heeft gedaan, de omvang van de overschrijding niet bezien moet worden ten opzichte van de in artikel 2, onderdeel 12, van bijlage II van het Bor genoemde maximale bouwhoogte van vergunningvrije erfafscheidingen. In plaats daarvan moet de omvang van de overschrijding bezien worden ten opzichte van de norm die overtreden is. Dat is in dit geval de maximale bouwhoogte van 1 m respectievelijk 2 m van artikel 3.2.2, onder h, van de planregels. Dat het, volgens het college, gaat om een beperkt oppervlak en dat de hekwerken vanuit een open veld of de openbare weg met het blote oog nauwelijks waarneembaar zijn, omdat het een rasterwerk is waar doorheen gekeken kan worden, doet daar niet aan af. Dit klemt te meer, omdat het college daarbij niet is uitgegaan van de bouwhoogte van artikel 3.2.2, onder h, van de planregels, maar van de hoogte die als eis is opgenomen in artikel 2, onderdeel 12, van bijlage II van het Bor. De omstandigheid dat [appellant] niet op zijn perceel woont brengt eveneens niet met zich dat sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst. Nu er geen sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst, heeft het college zich niet redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er om die reden sprake is van een bijzondere situatie waarin afgezien moet worden van handhavend optreden.
Het betoog slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:4266