ABRvS 24 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1666 – Wie heeft er de feitelijke macht over een appartement bij gezamenlijk eigendom over alle appartementen waar feitelijke splitsing heeft plaatsgevonden voor juridische splitsing?

Oordeel over de lasten onder dwangsom

10.1.  Partijen zijn het erover eens dat vanaf de dag dat de overtredingen in appartementen [B] en [C] zijn geconstateerd, op 20 september 2019, tot en met de dag waarop het college het besluit op bezwaar heeft genomen, 19 november 2020, deze appartementen steeds in gemeenschappelijk eigendom waren van [partij A], [partij B], [partij C] en wijlen [partij D]. De rechtbank heeft gelet daarop ten onrechte de eigendomssituatie die is ontstaan nadat het college het besluit van 19 november 2020 heeft genomen bij haar oordeel betrokken. Het betoog van het college slaagt in zoverre.

10.2.  Voor zover het college betoogt dat bij het besluit op bezwaar van 19 november 2020 slechts de feiten en omstandigheden ten tijde van de opleggingen van de lasten onder dwangsom van 27 november 2019 betrokken hadden moeten worden, slaagt het betoog niet. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, heeft overwogen, is het vertrekpunt bij het besluit op bezwaar dat het bestuursorgaan zijn eerdere besluit moet heroverwegen op basis van feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en op basis van het op dat moment geldende recht of beleid. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden van ná het eerdere besluit die van belang zijn voor de toepassing van de desbetreffende norm. In deze zaak bestaat geen aanleiding om hiervan af te wijken. Dat betekent dat de feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit van 19 november 2020 bij dat besluit betrokken hadden moeten worden.

10.3.  Daarbij is niet alleen van belang wie ten tijde van dat besluit eigenaren waren van appartementen [B] en [C], maar ook wie feitelijk konden beschikken over het gebruik daarvan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2974, kan gelet op artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), namelijk slechts handhavend worden opgetreden met een last onder dwangsom jegens een overtreder die het feitelijk en juridisch in zijn macht heeft om de gestelde overtreding te kunnen beëindigen.

10.4.  Gelet daarop is van belang wat [partij A] over appartementen [B] en [C] op de zitting bij de Afdeling heeft verklaard. Hij heeft naar voren gebracht dat hij, [partij B], [partij C] en wijlen [partij D] deze appartementen hebben gekocht met de intentie om een deel van appartement [B] bij appartement [C] te betrekken. Daartoe is eerst de scheidingsmuur tussen beide appartementen doorbroken en vervolgens is een nieuwe muur geplaatst, waardoor deze appartementen weer gesplitst werden. Het is volgens [partij A] al sinds de aankoop van beide appartementen de bedoelding geweest dat hij en [partij B] gezamenlijk eigenaar zouden worden van appartement [C] en [partij C] en wijlen [partij D] van appartement [B]. [partij A] heeft verder naar voren gebracht dat de feitelijke splitsing van deze appartementen vóór 19 november 2020 heeft plaatsgevonden en dat het formaliseren van die splitsing en de bijbehorende eigendomsoverdracht op 7 december 2020 volgde.

10.5.  Voor zover het college de juistheid van deze verklaring heeft  bestreden door zich op het standpunt te stellen dat de eigendom van appartement [B] op 7 december 2020 ongewijzigd is gebleven, geeft dat geen aanleiding voor twijfel aan de verklaring van [partij A]. Het college heeft dat standpunt namelijk onvoldoende onderbouwd. Het college heeft weliswaar een akte van levering en stukken van het kadaster overgelegd, maar hieruit volgt niet zonder meer dat de eigendom van het verbouwde appartement [B] in eigendom is gebleven van de vier hierboven genoemde eigenaren. Het college heeft verder op de zitting op vragen van de Afdeling over deze overgelegde stukken geen antwoord gegeven en heeft slechts verwezen naar zijn hogerberoepschrift, waarin nadere duiding van deze stukken ontbreekt.

10.6.  Partijen zijn het er wel over eens dat de eigendom van appartement [C] op 7 december 2020 volledig is overgegaan naar [partij A] en [partij B]. Gelet op de korte duur tussen het besluit van 19 november 2020 en deze eigendomsoverdracht en gelet op de verklaring van [partij A], acht de Afdeling het aannemelijk dat ten tijde van dat besluit appartementen [B] en [C] feitelijk gesplitst waren en dat [partij A] en [partij B] exclusief de feitelijke beschikking hadden over het gebruik van appartement [C] en [partij C] en wijlen [partij D] exclusief de feitelijke beschikking hadden over appartement [B]. Dat brengt mee dat ten tijde van het besluit van 19 november 2020, [partij A] en [partij B] het niet feitelijk in hun macht hadden om de toeristische verhuur van appartement [B] te beëindigen en [partij C] en wijlen [partij D] het niet feitelijk in hun macht hadden om deze overtreding met betrekking tot appartement [C] te beëindigen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de lasten onder dwangsom niet in stand kunnen blijven voor zover deze aan [partij A] en [partij B] zijn opgelegd voor appartement [B] en aan [partij C] en wijlen [partij D] voor appartement [C]. Het betoog van het college slaagt in zoverre niet.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:1666