ABRvS 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:615 – wijziging van de last bij de BOB: de toegezonden ‘opgeschoonde’ last is niet een nieuw besluit

Brief 25 juli 2019

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat beide besluiten op bezwaar van 25 juli 2019 slechts zien op één aan [appellant] opgelegde dwangsom, zodat slechts sprake kan zijn van één beroep en één verzoek om een voorlopige voorziening. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de brief van 25 juli 2019 die tot haar persoonlijk is gericht een apart besluit is en dat de rechtbank het beroep tegen deze brief ten onrechte administratief heeft afgedaan.

6.1.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

“Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.”

6.2.    De Afdeling stelt vast dat het college op 25 juni 2019 twee brieven aan [appellant] heeft gestuurd. Een brief was gericht aan de gemachtigde van [appellant] en een brief was aan haar persoonlijk gericht. Niet in geschil is dat de brief gericht aan de gemachtigde van [appellant] moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

In de brief die aan [appellant] persoonlijk is gericht (hierna: de brief) staat:

“Naar aanleiding van de behandeling van het bezwaar tegen de door ons opgelegde dwangsom van 6 juli 2018 zijn er wijzigingen in de last onder dwangsom. Het gaat dan om de motivering en de verlenging van de begunstigingstermijn. Om voor u overzichtelijk te houden welke last wij u opleggen en wat u kunt doen om het verbeuren van een dwangsom te voorkomen hebben wij een vernieuwde last opgesteld”.

Gelet hierop bevat de brief informatie over hoe de al opgelegde last naar aanleiding van de behandeling van het bezwaar komt te luiden. De brief bevat daarmee geen nieuwe last onder dwangsom. Verder bevat de brief geen beslissing op het bezwaar van [appellant] en komt de daarin weergegeven motivering en aangepaste beslistermijn overeen met wat in het besluit van 25 juni 2019 staat. In dit besluit is het bezwaar van [appellant] onder aanpassing van de motivering en de begunstigingstermijn ongegrond verklaard. Met de brief is dan ook niet beoogd een bevoegdheid, recht of verplichting te doen ontstaan of teniet te doen of de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. De brief is niet gericht op rechtsgevolg en daarmee geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

De Afdeling gaat dan ook – net als de rechtbank in de aangevallen uitspraak – uit van één primair besluit van 6 juli 2018 en één besluit op bezwaar van 25 juni 2019. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is waartegen beroep openstaat.

Het betoog slaagt niet.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124779/201907159-1-r3/