ABRvS 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2022 – Boetes voor meerdere afzonderlijke Wko feiten hoeven niet gematigd te worden vanwege ‘samenhang’, maar matiging door Rb. van 50% blijft in stand omdat feiten “relatief gering” zijn. Afd. blijft bij art. 5:51 Awb (= 13 weken termijn voor opleggen boete) rechtspraak. Overschrijding van die termijn leidt niet tot verval boetebevoegdheid.

Matiging van de boetes

10.     Daarnaast betoogt het college dat de rechtbank het resterende boetebedrag ten onrechte met 50% heeft gematigd. Het college voert aan dat de grote mate van samenhang, die de rechtbank aanwezig heeft geacht,  niet bestaat. De overtredingen zijn begaan op verschillende dagen in de week op verschillende stamgroepen en zijn niet voortgekomen uit een enkele oorzaak. Dat er meerdere overtredingen door dezelfde houder zijn gepleegd, betekent volgens het college niet dat deze overtredingen alleen daarom al samenhangend zijn. Het college betwist ook de overweging van de rechtbank dat sprake zou zijn van geringe overtredingen. De wettelijke eisen zijn minimumeisen die de veiligheid van de kinderen moeten garanderen. Omdat door een beperkte inzet van beroepskrachten de veiligheid van de kinderen in het geding komt, is aan de overtredingen in het Afwegingskader in de Beleidsregel de prioriteit ‘Hoog’ toegekend. Daarnaast acht het college de overweging van de rechtbank, dat drie overtredingen kunnen worden vastgesteld op basis van het inspectierapport, onnavolgbaar in het licht van de overweging van diezelfde rechtbank dat het onderzoek niet zou zijn onderbouwd met documenten waarop de conclusies zijn gebaseerd en daarin reden ziet om de boetes te matigen. De rechtbank heeft voorts niet gemotiveerd waarom een matiging met 50% passend en geboden zou zijn.

10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:272) zijn de geconstateerde overtredingen in beginsel afzonderlijk beboetbaar. Er zijn op 7 en 14 mei 2019 overtredingen geconstateerd, omdat op die dagen buiten de vastgestelde uren in het pedagogisch beleidsplan van de beroepskracht-kindratio is afgeweken met respectievelijk 18 en 7 minuten. De Afdeling is van oordeel dat geen hoge mate van samenhang bestaat tussen deze overtredingen die aanleiding zou moeten geven tot matiging van de boete. De duur van de overtredingen is echter wel beperkt en de ernst ervan is relatief gering, zodat de Afdeling aanleiding ziet om de matiging met 50% die de rechtbank heeft toegepast bij de overtredingen op 7 en 14 mei 2019, zij het deels op andere gronden, in stand te laten. De matiging van 50% die de rechtbank heeft toegepast op de overtreding op 16 mei 2019 zal de Afdeling ook in stand laten.

Het betoog is dus deels terecht voorgedragen, maar leidt dus niet tot het daarmee beoogde doel.

[…]

Overschrijding van de termijn in artikel 5:51 van de Awb

15.     [appellante sub 2] betoogt verder dat het college niet bevoegd was een boete op te leggen, omdat het de termijn van artikel 5:51 van de Awb heeft geschonden. Volgens [appellante sub 2] is de scheidslijn tussen termijnen van orde en openbare orde recentelijk verzwakt en dient ook aan het overschrijden van een termijn van orde gevolgen te worden verbonden.

15.1.  In artikel 5:51 van de Awb is bepaald dat, indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport beslist of het een bestuurlijke boete oplegt.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2831, overwogen dat de dertienwekentermijn een termijn van orde is, zodat aan de overschrijding daarvan geen consequenties zijn verbonden. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Weliswaar heeft de Afdeling in de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1730, in navolging van de door de stichting genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, overwogen dat een belanghebbende niet langer door de bestuursrechter wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was, maar die situatie is niet vergelijkbaar met dit geval. In die uitspraken is ten gunste van belanghebbenden teruggekomen van de vaste rechtspraak dat bezwaar- en beroepstermijnen van openbare orde zijn. Daaruit kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat ten nadele van een bestuursorgaan moet worden teruggekomen van het oordeel dat de dertienwekentermijn een termijn van orde is.

15.2.  In dit geval heeft het college het voornemen om een boete op te leggen ongeveer twaalf weken na de dagtekening van het inspectierapport verzonden, zodat [appellante sub 2] op dat moment kon verwachten dat het college haar een boete zou opleggen. Het boetebesluit zelf is zeventien weken na de vaststelling van het inspectierapport verzonden. Daarbij merkt de Afdeling op dat [appellante sub 2] een verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van een zienswijze heeft ingediend en dit verzoek door het college is gehonoreerd door de termijn met twee weken te verlengen. Er is derhalve in dit geval geen sprake van zodanige feiten en omstandigheden dat aan de overschrijding van de dertienwekentermijn juridische gevolgen moeten worden verbonden.

Voor zover [appellante sub 2] een beroep wenst te doen op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat het college in andere zaken waarbij de dertienwekentermijn is overschreden geen boete heeft opgelegd, slaagt dat beroep niet. [appellante sub 2] heeft dat beroep, ook na de uitspraak van de rechtbank, niet onderbouwd, terwijl het bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel wel in de rede ligt dat de partij die zich daarop beroept duidelijk maakt om welke volgens die partij vergelijkbare gevallen het dan gaat.

15.3.  Ook deze grond kan niet leiden tot de conclusie dat het college niet bevoegd was een boete op te leggen.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:2022