ABRvS 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1243 – 5.18 Wabo: rechtsopvolger moet dwangsom betalen ‘alleen al omdat rechtsopvolging plaatsvond binnen BG termijn’.

Overtreder?

7. [appellant] betoogt dat het besluit van 20 oktober 2020 ten onrechte aan hem is geadresseerd, omdat hij niet als overtreder aangemerkt kan worden. Hierover voert hij aan dat de wal geen deel uitmaakte van de exploitatie van zijn inrichting en dat de wal door natrekking onderdeel is geworden van het onroerend goed van het perceel dat in eigendom is van zijn [vader]. Het besluit had dan ook aan zijn [vader], als eigenaar van het perceel, moeten worden gericht, aldus [appellant].

7.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond zo dat deze is gericht tegen het onderdeel van het besluit dat gaat over de invorderingsbeschikking. De Afdeling overweegt daarover het volgende. De last die bij besluit van 29 november 2017 is opgelegd is weliswaar geadresseerd aan [vader], maar in het besluit staat nadrukkelijk dat de last betrekking heeft op de [inrichting] aan de [locatie] waarvan [vader] destijds de drijver was. Het college heeft in het besluit van 29 november 2017 bepaald dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is gericht en dat de te innen dwangsom ook bij de rechtsopvolger kan worden ingevorderd. Dit is gebaseerd op artikel 5.18 van de Wet algemene bepalingen (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met artikel 18.1a van de Wet milieubeheer. De Afdeling stelt vast dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt dat de onderneming in de rechtsvorm van een eenmanszaak – na het besluit op bezwaar van 14 augustus 2018, maar voor afloop van de begunstigingstermijn – is overgedragen. [appellant] staat sinds 1 april 2019 ook als drijver van de veehouderij op het perceel [locatie] geregistreerd. [appellant] is daarom de rechtsopvolger van [vader] als bedoeld in artikel 5.18 van de Wabo. Alleen al omdat [appellant] voordat de begunstigingstermijn afliep de onderneming van zijn vader heeft overgenomen, heeft het college het besluit tot invordering van 20 oktober 2020 aan [appellant] kunnen richten. Over het betoog van [appellant] dat de wal geen deel uitmaakt van de inrichting en nog steeds eigendom is van zijn vader, overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft toegelicht dat de wal binnen de inrichtingsgrenzen ligt; het is een veehouderij met bijbehorend terrein waar grond, spullen en materialen ten behoeve van de inrichting worden opgeslagen. De Afdeling ziet aan de hand van het door het college overgelegde fotomateriaal in de stelling van [appellant] geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusie van het college te twijfelen. De omstandigheid dat de gronden nog steeds in eigendom zijn van zijn vader, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@130959/202101689-1-r1/