ABRvS 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:762 – Vergissing medewerkers geen bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien: “Van een professionele organisatie mag worden verwacht dat zij haar werknemers goed instrueert”.

Print deze pagina

4.       De gronden die [appellante A] en [appellante B] in hoger beroep hebben aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante A] en [appellante B] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de onder 6.1 tot en met 8.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog het volgende aan toe.

Over het beroep van [appellante A] en [appellante B] op het proportionaliteitsbeginsel oordeelt de Afdeling als volgt. Volgens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) en vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld haar uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting doet af aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat de medewerkers van [evenementenbedrijf] zich hebben vergist geen bijzondere omstandigheid is om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. Van een professionele organisatie mag worden verwacht dat zij haar werknemers goed instrueert waar wel en niet reclameobjecten geplaatst mogen worden. Het college heeft in dit verband terecht op de voorgeschiedenis gewezen. Aan [appellante A] en [appellante B] is eerst een waarschuwing gegeven en vervolgens een vooraankondiging last onder dwangsom, maar dat heeft niet mogen baten. Nadat in 2019 vier keer soortgelijke overtredingen waren geconstateerd, heeft het college in januari 2020 aan beiden de last onder dwangsom opgelegd. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de overtredingen verminderd verwijtbaar zouden zijn. Dat [appellante A] en [appellante B] er alles aan hebben gedaan om hun werknemers duidelijk te instrueren geen reclameborden in de gemeente Enschede te zetten, is ook niet met stukken of anderszins onderbouwd. Verder is de hoogte van de dwangsommen al vastgesteld in de dwangsombesluiten van 8 januari 2020. Zoals onder 1 is overwogen, staan deze besluiten, waarbij de lasten aan zowel [appellante A] als appellante B] zijn opgelegd, in rechte vast. Behoudens uitzonderlijke gevallen, waarvan in dit geval geen sprake is, kan de vraag of de dwangsommen al dan niet disproportioneel zijn, in deze procedure niet meer aan de orde komen. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de invorderingsbesluiten mocht nemen.

Het betoog slaagt niet.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2025:762

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *