ABRvS 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:243 – schorsingsbesluit (rijbewijs) treedt inwerking bij ter post bezorging. Dan kan bestuurder daarvan nog niet op de hoogte zijn en dus strafbaar zijn zonder het te weten. Daar had BO rekening mee moeten houden.

Termijn inwerkingtreding schorsingsbesluit

5.1.    In de wegenverkeerswetgeving is geen specifieke termijn voor de inwerkingtreding van een besluit tot schorsing van de geldigheid van een rijbewijs opgenomen. Dan kan worden teruggevallen op de algemene regeling van de Awb. Artikel 3:40 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3:41 van de Awb, regelt dat een besluit niet in werking treedt voordat het bekend is gemaakt. Bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking van het besluit aan de belanghebbende. In het geval van schorsing van de geldigheid van een rijbewijs is toezending de gebruikelijke manier. Bij toezending geldt de terpostbezorging door het CBR als het moment van bekendmaking. Deze wijze van bekendmaking, volgens de Awb, sluit echter niet uit dat in een besluit wordt bepaald dat het gehele besluit of een bepaald onderdeel ervan pas enige tijd na bekendmaking in werking treedt. Uit de aard van een besluit kan volgen dat een bestuursorgaan had moeten stilstaan bij de vraag of een besluit direct met de bekendmaking in werking moet treden.

5.2.    In dit geval is aan de orde of het CBR aan die vraag voldoende aandacht heeft besteed en of het CBR genoegzaam heeft gemotiveerd dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van [wederpartij] niet op een later moment dan de bekendmaking van het besluit in werking moet treden.

Onmiddellijke inwerkingtreding van een besluit tot schorsing van een rijbewijs dat is bekendgemaakt door toezending per post, kan naar het oordeel van de Afdeling tot onwenselijke situaties leiden. Wie zonder geldig rijbewijs rijdt, stelt zich namelijk bloot aan bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties. Dat terwijl het bij bekendmaking op die wijze goed denkbaar is dat iemand zonder geldig rijbewijs rijdt terwijl hij of zij zich daarvan niet bewust is, temeer nu een rijbewijs door veel mensen vrijwel dagelijks wordt gebruikt. Het rijden zonder geldig rijbewijs is ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wvw 1994 pas strafbaar wanneer de bestuurder weet of redelijkerwijs moet weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs is geschorst. Maar ook wanneer een bestuurder die niet wist of redelijkerwijs moest weten dat hij of zij zonder geldig rijbewijs reed uiteindelijk niet wordt veroordeeld voor het overtreden van artikel 9, vijfde lid, van de Wvw 1994, kunnen de gevolgen van een aanhouding zonder geldig rijbewijs voor die bestuurder onevenredig belastend zijn. In die zin sluiten het algemene uitgangspunt uit de Awb over de inwerkingtreding en de uitvoeringspraktijk onder de Wvw 1994 niet naadloos op elkaar aan. Het geval van [wederpartij] is daarvan een voorbeeld. Hoewel hij uiteindelijk strafrechtelijk is vrijgesproken, is hij wel aangehouden, heeft hij na aanhouding korte tijd vastgezeten en is hij vervolgd voor het rijden zonder geldig rijbewijs. De rechtszekerheid en een zorgvuldige besluitvorming vereisen dat het CBR zich rekenschap geeft van deze discrepantie tussen het bestuursrecht en het strafrecht en dus zo nodig een “veiligheidsmarge” in acht neemt wanneer het schorsingsbesluit wordt bekendgemaakt door toezending ervan. Met andere woorden, het CBR moet in het kader van de rechtszekerheid een moment van inwerkingtreding bepalen, op grond waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat degene tot wie het besluit is gericht daarvan kennis heeft genomen of redelijkerwijs heeft kunnen nemen. Dat betekent dat een termijn moet worden bepaald die niet alleen past bij de mate van urgentie, maar ook bij de wijze van bekendmaking. Bij enkel toezending per post geldt dat bezorging – en de daaraan gekoppelde mogelijkheid van het besluit kennis te nemen – op zijn vroegst op enig moment van de volgende dag plaatsvindt, en veelal later. Indien het CBR onmiddellijk een effectieve schorsing nodig acht vanwege het belang van de verkeersveiligheid in een concreet geval, kan het kiezen voor de in de Awb opgenomen mogelijkheid van uitreiking in plaats van toezending of ervoor zorgen dat de betrokkene anderszins alvast op de hoogte is van de schorsing van zijn rijbewijs.

5.3.    De rechtbank heeft het aspect van de rechtszekerheid onderkend en daarom aansluiting gezocht bij de in de wet geregelde termijn voor de inwerkingtreding van een ongeldigverklaring van het rijbewijs. Een schorsing op grond van artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 is echter niet hetzelfde als een ongeldigverklaring in de gevallen die zijn geregeld in de artikelen 124 en 132 van de Wvw 1994. De Afdeling volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat in beide situaties standaard dezelfde termijn van zeven dagen na de bekendmaking van het besluit moet worden toegepast zo lang de wetgever niet anders heeft bepaald. Dit leidt echter niet tot algehele vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat de inwerkingtreding en de ingangsdatum van de schorsing in een bestuursrechtelijke procedure wel degelijk aan de orde kunnen komen en heeft terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op bezwaar op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd is. In het geval van [wederpartij] geldt dat temeer nu de urgentie van de schorsing door de traagheid van het CBR ongeloofwaardig is geworden. Het argument van het CBR dat de verkeersveiligheid vergt dat een besluit tot schorsing zo snel mogelijk in werking treedt, kan in zijn geval namelijk niet overtuigen, omdat het CBR na de overtreding van 5 november 2018 ruim vijf maanden heeft gewacht met het opleggen van de schorsing. Daarbij dient ook te worden bedacht dat, zoals hiervoor al is overwogen, het CBR een schorsingsbesluit op andere wijze bekend kan maken indien het onmiddellijke inwerkingtreding ervan uit het oogpunt van verkeersveiligheid noodzakelijk vindt. Het CBR zal de datum van inwerkingtreding van het schorsingsbesluit van [wederpartij] nader moeten bepalen en motiveren.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@128493/202002824-1-a2/