ABRvS 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1127 – bewijs & bewijslastverdeling: BO moet overtreding bewijzen; wisselende verklaringen overtreder daartoe onvoldoende.

Hoger beroep

5.       Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet is voldaan aan de last van 12 mei 2017.

5.1.    Volgens het college heeft de rechtbank onvoldoende waarde gehecht aan de precieze herkomst van de mest, waar [wederpartij] en [pachter] verschillend over hebben verklaard. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft [wederpartij] volgens het college zijn verklaringen over de stijging van het vloeistofniveau in de centrale mestkelder wel in de zienswijze gewijzigd. Waar [wederpartij] tijdens de telefoongesprekken met toezichthouders op 9 en 17 november 2017 aangaf dat de geconstateerde toename van mest afkomstig was uit stal 3, gaf hij in de zienswijze aan dat [pachter] de mest had overgepompt vanuit de centrale mestopslag bij de brijvoerkeuken naar de mestkelder. Volgens het college kon vanwege deze wisselende verklaring al worden geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat de mest binnen de eigen inrichting is overgepompt. Het college wijst daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 2 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2848), van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738), 9 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2188) en 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1997).

5.2.    Het college betoogt verder dat de rechtbank de waarnemingen van de toezichthouders heeft miskend. Volgens het college is op basis van de opgestelde controlerapporten van 14 november 2017, 15 november 2017, 16 november 2017 en 17 november 2017, aannemelijk dat de mest afkomstig is van derden en dat de last is overtreden. Volgens het college kan op basis van de controlerapporten van toezichthouders worden geconcludeerd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat mest vanuit de stallen 3 en 4 in de mestput bij gebouw 5 zou zijn gepompt. Uit die controlerapporten volgt dat in november 2017 niets wees op recente schoonmaakwerkzaamheden in de stallen 3 en 4 en ook zijn geen sporen van overpompen aangetroffen in of rond de stallen, zoals van een vrachtwagen of tractor die zou moeten zijn gebruikt. Verder is aangekoekte mest aangetroffen in de stallen, hetgeen ook niet duidt op uitgevoerde schoonmaakwerkzaamheden. Wat betreft stal 4 heeft het college ook verwezen naar een controlerapport van 21 juni 2018. Op grond daarvan is geconcludeerd dat er geen schoonmaakwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in stal 4, omdat er onder meer voederresten in de brijvoerkeuken zijn gevonden. Ter verdere onderbouwing heeft het college in hoger beroep aanvullende rapporten van 9 december 2019, van de toezichthouders die 9 november 2017 ter plaatse waren, en van 10 december 2019, van de medewerkers die monsters hebben genomen van de mestput, overgelegd.

5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1179)) dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening van de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin.

5.4.    Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

5.5.    De Afdeling stelt voorop dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat niet is voldaan aan de last, die ziet op het aanvoeren, bewerken en opslaan van mest afkomstig van derden. De rechterlijke uitspraken die het college in de stukken en op zitting heeft genoemd kunnen niet aan die bewijslast van het college afdoen. Die uitspraken bevatten voor die specifieke situaties een weging van het bewijs aan de hand van de bewijslastverdeling in die zaken. Wat betreft de uitspraak van 14 maart 2018 wijst de Afdeling er nog op dat deze uitspraak gaat over de bewijslastverdeling in bepaalde Opiumwet-zaken, hetgeen niet vergelijkbaar is met de bewijslastverdeling in deze zaak.

5.6.    Naar het oordeel van de Afdeling vormen de wisselingen in de verklaringen over de precieze herkomst van de mest, waar het college op heeft gewezen, onvoldoende grond voor de conclusie dat het college daarmee al heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Daarbij acht de Afdeling van belang dat over de hoofdlijn van de herkomst niet wisselend is verklaard. Die luidt dat de mest niet afkomstig is van derden maar van het eigen perceel en is overgepompt in het kader van opknap- en schoonmaakwerkzaamheden in de stallen. Verder acht de Afdeling van belang dat, zoals de rechtbank al heeft geoordeeld, [wederpartij] zijn verklaring niet in zijn zienswijze heeft gewijzigd. [wederpartij] wijst er terecht op dat uit het verslag van het telefoongesprek met [wederpartij] na de controle op 9 november 2017 en het controlerapport kan worden opgemaakt dat [wederpartij] gezien de bewoordingen een slag om de arm heeft gehouden. Ook in de zienswijze heeft hij niet gezegd dat de aanwezige mest alleen afkomstig zou zijn uit stal 3. [wederpartij] heeft daarbij toegelicht dat hij in zijn eerste telefonische verklaringen nog niet precies wist wat er gebeurd was omdat hij niet persoonlijk aanwezig was en ook niet direct betrokken was bij de activiteiten op de locatie. Hij heeft daarom een slag om de arm gehouden. De verwijzing van het college naar de verklaring van [wederpartij] tijdens de hoorzitting, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [wederpartij] toen alleen stal 4 heeft genoemd voor de herkomst van de mest en in de verklaringen daarna stal 3 en 4 heeft genoemd, acht de Afdeling op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat het college heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat de mest afkomstig is van derden. Ook dan blijft immers staan de hoofdlijn van de verklaring, dat de mest niet afkomstig is van derden maar van het eigen perceel en is overgepompt.

Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de volgens het college wisselende verklaringen. Het betoog slaagt niet.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@125519/201908410-1-r2/