ABRvS 28 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3974 – Onvoldoende bewijs van permanente bewoning: overtreder krijgt voordeel van de twijfel.
Beoordeling
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1265) moet aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. Dit betekent dat de vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden op een duidelijke wijze moeten worden vastgelegd. Dat kan in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gebruikt.
2.4. De last houdt, voor zover relevant, in dat [appellante] het strijdige gebruik van de recreatiewoning met bijbehorende gronden moet laten beëindigen en beëindigd moet houden. Gelet op artikel 3.1, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 1.29 van het bestemmingsplan is het niet toegestaan een recreatieverblijf te gebruiken voor permanente bewoning. Van permanente bewoning is volgens het bestemmingsplan sprake als het recreatieverblijf wordt gebruikt als hoofdverblijf. Als de recreatiewoning is gebruikt als hoofdverblijf, is er derhalve strijd met het bestemmingsplan waardoor de last is overtreden.
2.5. Niet in geschil is dat [huurder] in de basisregistratie personen (hierna: BRP) gedurende alle periodes waarover volgens het college een dwangsom is verbeurd, ingeschreven stond bij haar ouders, op het adres [locatie 3] in Ermelo.
Ook niet in geschil is dat [huurder] in de vier door het college genoemde periodes gebruik heeft gemaakt van de recreatiewoning. Beoordeeld moet worden of het college aannemelijk heeft gemaakt dat dit gebruik niet recreatief, maar voor permanente bewoning was. Daartoe moet beoordeeld worden of het college aannemelijk heeft gemaakt dat [huurder] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte, ondanks BRP-inschrijving elders, namelijk op de [locatie 3].
2.6. De Afdeling is van oordeel dat het college daar in dit geval niet in is geslaagd. Hierbij neemt de Afdeling het volgende in ogenschouw.
Het college heeft in de relevante periode van maart 2019 tot en met juli 2019 negen controles laten uitvoeren, waarbij [huurder] slechts twee keer is aangetroffen. Bij drie andere controles zijn honden aangetroffen, waardoor het college weliswaar ervan uit heeft mogen gaan dat [huurder] rondom het moment van die controles in de woning aanwezig is geweest, maar het feit dat [huurder] tijdens vijf van de negen controles in een periode van zes maanden aanwezig is geweest in de recreatiewoning is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk gemaakt te achten dat zij daar haar hoofdverblijf had.
Ook uit de constateringen bij de controles, waarbij persoonlijke objecten zijn aangetroffen, zoals lintjes, trofeeën, een plant, verhuisdozen en post waarvan het college niet heeft vastgesteld aan welk adres deze post was gericht, kan niet worden afgeleid dat [huurder] de recreatiewoning permanent bewoonde. [huurder] mocht immers gebruik maken van de recreatiewoning voor recreatiedoeleinden.
De rechtbank heeft haar oordeel in grote mate gebaseerd op de verklaringen van [huurder] van 12 maart 2019 en 17 juli 2019. Bij de controle van 12 maart 2019 zou zij hebben gezegd dat zij bezig was met een woning en dat zij er al een week verbleef en er nog een maand wilde zijn. Bij de controle op 17 juli 2019 zou zij hebben gezegd dat zij in de recreatiewoning verbleef, omdat zij wachtte op een woning aan de [locatie 4] in Ermelo. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college uit deze verklaringen mocht afleiden dat [huurder] de recreatiewoning op de genoemde momenten als hoofdverblijf gebruikte ter overbrugging van de periode tot de woning aan de [locatie 4] beschikbaar zou zijn, en dat het in de tussenliggende periodes niet anders is geweest.
Anders dan de rechtbank, vindt de Afdeling de gedane verklaringen onvoldoende om daaruit af te leiden dat [huurder] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte. [huurder] en haar vader hebben op 9 oktober 2019 verklaard dat het hoofdverblijf van [huurder] gedurende de periodes waarover volgens het college dwangsommen zijn verbeurd, het huis van haar ouders was. Deze verklaring strookt niet met de verklaringen die [huurder] volgens het college eerder heeft afgelegd. In de verklaring van 9 oktober 2019 hebben [huurder] en haar vader gemotiveerd bestreden dat [huurder] haar hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft gehad en dat [huurder] tijdens de controles het tegendeel zou hebben verklaard. Uit de verklaring blijkt ook dat [huurder] zich bij geen enkele instantie heeft geregistreerd op het adres van de recreatiewoning en daarom ook nooit post op het adres van de recreatiewoning heeft ontvangen. Het college heeft bij haar controles nagelaten om te onderzoeken naar welk adres de aangetroffen brieven waren verzonden. Ook blijkt uit de verklaring van 9 oktober 2019 dat het centrum van het bestaan van [huurder] altijd het ouderlijk huis is gebleven. Het college heeft nagelaten te onderzoeken of deze stelling klopt. Gelet op de verklaring van 9 oktober 2019, kan aan de verklaringen die [huurder] volgens het college heeft gedaan niet de waarde worden toegekend die de rechtbank eraan heeft verbonden.
Ook is van belang dat [huurder] gedurende de gehele huurperiode stond ingeschreven bij haar ouders. [huurder] beschikte daar weliswaar mogelijk niet over “zelfstandige” woonruimte, maar gezien het feit dat het de woning van haar ouders is, waar zij ook voordat zij de recreatiewoning huurde, altijd haar hoofdverblijf had, vormt dit in dit specifieke geval geen reden om aan te nemen dat [huurder] haar recreatiewoning als hoofdverblijf heeft gebruikt.
Het bewijsmateriaal dat het college ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 9 augustus 2019 is, ook als het in onderlinge samenhang wordt bezien, onvoldoende om te oordelen dat [appellante] de last heeft overtreden.
Het betoog slaagt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@134539/202103933-1-r4/