ABRvS 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2239 – Geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel – BO moet van handhaving afzien. Vooraf gevraagd of hekwerk geplaatst mocht worden en hekwerk belemmerd derden niet.

Moest het college afzien van handhaving op grond van het vertrouwensbeginsel?

4.5.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Vereist is dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan moet worden toegerekend. Van toerekening van een onbevoegde uitlating is sprake als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

4.6.    [appellant sub 1] heeft, voordat hij het hek plaatste, contact gehad met [vergunningverlener/plantoetser], vergunningverlener/plantoetser bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente, en [medewerker buitendienst], gastheer van team Buurtbeheer Velp (buitendienst) van de gemeente. Uit de verklaringen van [appellant sub 1] en het college op de zitting en schriftelijke verklaringen van [vergunningverlener/plantoetser] en [medewerker buitendienst] leidt de Afdeling het volgende af. [appellant sub 1] heeft contact gehad met [vergunningverlener/plantoetser] in het kader van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de uitbouw van het pand aan de [locatie]. [appellant sub 1] heeft aan [vergunningverlener/plantoetser] gevraagd of hij ook een hek mocht plaatsen nabij het pand. [vergunningverlener/plantoetser] heeft telefonisch kenbaar gemaakt dat dat op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vergunningvrij mocht, zolang het hek niet hoger dan 1 meter zou worden. Om [appellant sub 1] te helpen heeft [vergunningverlener/plantoetser] aan [medewerker buitendienst] gevraagd om ter plaatse aan te geven waar de kadastrale grens van het perceel liep. [medewerker buitendienst] heeft met behulp van informatie uit het systeem globaal aangegeven waar de kadastrale grens liep. [appellant sub 1] heeft vervolgens het hek laten plaatsen op de aangewezen grens. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de mededelingen van [medewerker buitendienst] en [vergunningverlener/plantoetser] niet anders zijn uit te leggen dan dat [appellant sub 1] een hek mocht plaatsen op de door [medewerker buitendienst] aangewezen plek, zolang het hek niet hoger zou zijn dan de maximale hoogte van 1 meter. Er was dus sprake van een toezegging.

4.7.    Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat die toezegging aan het college kan worden toegerekend. In de hiervoor onder 2 genoemde uitspraak van 29 mei 2019, r.o. 11.3, heeft de Afdeling overwogen dat ook als niet uitdrukkelijk is aangegeven dat de toezegging namens het bevoegde orgaan wordt gedaan, een toezegging kan worden toegerekend aan dat orgaan als de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat degene die de toezegging heeft gedaan de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Ook een medewerker van de afdeling vergunningverlening kan een toezegging doen over een onderwerp dat zijn werkgebied betreft, die aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de Afdeling kan de toezegging worden toegerekend aan het college. [vergunningverlener/plantoetser] was werkzaam als vergunningverlener bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. Dat het werkgebied van [vergunningverlener/plantoetser] zich beperkte tot het toetsen van plannen op grond van de Wabo betekent niet dat de toezegging niet kan worden toegerekend aan het college. Aan [appellant sub 1] is namelijk niet duidelijk gemaakt dat de toezegging alleen zag op vergunningen op grond van de Wabo en niet op eventuele benodigde vergunningen op grond van andere wet- en regelgeving, zoals de APV.

[appellant sub 1] mocht dus de gerechtvaardigde verwachting hebben dat hij een hek van minder dan 1 meter hoog vergunningvrij op de aangewezen plek mocht plaatsen.

4.8.    Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen. De Afdeling is in dit geval echter van oordeel dat het college van handhaving had moeten afzien. Het college heeft aangevoerd dat het plaatsen van een hek op het pleintje de vrije doorstroom van het verkeer belemmert. De stoep naast het hekwerk blijft echter vrij begaanbaar en blijft even breed als de stoep aan de andere kant van de straat. Daarbij weegt de Afdeling ook mee dat [appellant sub 1] meermaals heeft aangeboden het hekwerk te verplaatsen tot achter de boom, zodat er meer ruimte op de stoep is en de blindengeleidestrook niet geblokkeerd wordt. Zolang de blindengeleidestrook begaanbaar blijft komen de belangen van derden door de plaatsing van het hek immers niet in het gedrang en weegt het belang van [appellant sub 1] bij het plaatsen van het hek zwaarder. Verder is van belang dat het college op de zitting heeft verklaard dat het plaatsen van een terras op het pleintje mogelijk wel een optie zou zijn. Volgens de Afdeling zou dit echter hetzelfde effect hebben als het plaatsen van een hek, namelijk dat voetgangers niet langer de kortste route over het pleintje kiezen maar er via de stoep omheen lopen. Onder die omstandigheden weegt het belang van [appellant sub 1] bij het plaatsen van het hek zwaarder dan het belang van de doorstroom van het verkeer. Het handhavend optreden door het college is daarom zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze situatie moet worden afgezien.

4.9.    Het betoog van [appellant sub 1] slaagt. Het betoog van het college slaagt niet.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:2239