ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2705 – Maatregelen getroffen om olie op te ruimen: dagelijks bestuur mocht doorpakken en niet alleen tijdelijke maatregelen nemen in dit geval. BO mocht weigeren mee te werken aan verkoop schip gelet op de gestelde voorwaarden.

Print deze pagina

Mocht het dagelijks bestuur zeer spoedeisende bestuursdwang toe passen?

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur bevoegd was om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Volgens [appellant] was de situatie namelijk niet zeer spoedeisend. Hij stelt dat er niet of nauwelijks oliehoudende stoffen in het schip aanwezig waren, en dat dit bekend was bij de toezichthouder ter plaatse omdat hij dit aan hem op 17 februari 2021 heeft medegedeeld. Verder stelt hij dat de door de brandweer getroffen maatregelen voor het moment voldoende waren en dat de situatie met het schip stabiel was. Daarom had het dagelijks bestuur hem de kans moeten geven om zelf het schip te bergen, zo voert hij aan.

6.1.    Het dagelijks bestuur heeft het volgende toegelicht over de gebeurtenissen rondom de besluitvorming om zeer spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Op 17 februari 2021 is een toezichthouder van het dagelijks bestuur, de heer Veenstra, ingelicht over het gezonken schip. Veenstra was rond 10.00 uur op 17 februari 2024 aanwezig op de kade bij het gezonken schip. Al aanrijdend had hij de brandweer verzocht om schermen rondom het schip te plaatsen zodat de olie zich zo min mogelijk over het water zou verspreiden. [appellant] kwam enkele minuten later aan en heeft tegen Veenstra onder meer gezegd dat er weinig brandstof in de tanks zit. Veenstra nam op dat moment echter waar dat er nog steeds een oliehoudende stof uit het schip naar boven dreef. Hij had daarom de redelijke veronderstelling dat er nog meer oliehoudende stof in het schip aanwezig was, met als gevaar dat die olie zich verder zou verspreiden bij veranderende weersomstandigheden of het dieper zinken van het schip, zoals is besproken onder 4.1 van deze uitspraak.

De Afdeling is van oordeel dat het dagelijks bestuur zich onder deze omstandigheden op het standpunt heeft mogen stellen dat de situatie zo spoedeisend was dat onmiddellijk handelen was vereist om de gelekte olie te ruimen en de bron van de olielekkage weg te nemen. Anders dan [appellant] betoogt, was het dagelijks bestuur niet gehouden om te wachten op handelingen en oplossingen van hem. Niet in geschil is dat Veenstra op de ochtend van 17 februari 2021 aan [appellant] heeft gevraagd wat hij aan de situatie zou doen en dat hij aan [appellant] heeft verteld dat het waterschap genoodzaakt zou zijn om in te grijpen. [appellant] heeft na het uitwisselen van telefoonnummers geen contact meer opgenomen met het dagelijks bestuur. De Afdeling stelt vast dat [appellant] na het zinken van het schip heeft geprobeerd om het schip te verkopen in de hoop dat een eventuele koper dit zou bergen en de overtreding daarmee zou beëindigen. Op het moment dat het dagelijks bestuur moest beslissen om wel of geen spoedeisende bestuursdwang toe te passen, was het echter niet duidelijk of het [appellant] zou lukken om een koper te vinden die daartoe bereid en in staat was. Evenmin was aannemelijk dat die koper in staat zou zijn geweest om de al gelekte olie van het oppervlak van het water te ruimen, zoals uiteindelijk door HEBO is gedaan. Ook heeft zich geen ander moment voorgedaan waarop [appellant] een concreet vooruitzicht bood op het zelfstandig beëindigen van de overtreding. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het dagelijks bestuur bevoegd was om zeer spoedeisende bestuursdwang toe te passen.

Het betoog slaagt niet.

Heeft het dagelijks bestuur HEBO mogen kiezen als uitvoerder van de bestuursdwang?

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het dagelijks bestuur getroffen maatregelen niet onredelijk zijn. Het dagelijks bestuur had volgens [appellant] namelijk ook een ander bedrijf kunnen inschakelen dat voor een lager bedrag hetzelfde als HEBO had kunnen bereiken.

7.1.    De rechtbank heeft in wat door [appellant] is betoogd, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de keuze van het dagelijks bestuur voor HEBO als uitvoerder van de bestuursdwang onredelijk is. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bij spoedeisende situaties in het algemeen niet mogelijk is om verschillende offertes aan te vragen en daaruit het beste aanbod te kiezen. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat het in dit geval voor HEBO als uitvoerder van de bestuursdwang heeft gekozen omdat het op dat moment daarmee een raamovereenkomst had in het kader van een Europese aanbesteding. De enkele stelling van [appellant] dat een ander bedrijf de werkzaamheden voor een lager bedrag had kunnen uitvoeren, maakt niet dat de keuze voor HEBO onredelijk is. Bovendien is met het door [appellant] ingediende aanbod afkomstig van Zijlsing en Zonen BV, dat dateert van na de berging van het schip door HEBO, niet aangetoond dat dat bedrijf vergelijkbare werkzaamheden had kunnen verrichten voor een lager tarief. Het aanbod ziet namelijk niet op alle werkzaamheden die door HEBO zijn verricht, zoals het ruimen van olie. Verder is onduidelijk welk tarief er wordt gehanteerd voor het bergen van het schip en de aan- en afvoerkosten.

Het betoog slaagt niet.

Mag het dagelijks bestuur alle kosten van de bestuursdwang op [appellant] verhalen?

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet alle kosten die zijn gemaakt bij de bestuursdwang op hem kan verhalen. Hij wijst erop dat hij bij brief van 19 maart 2021 aan het dagelijks bestuur heeft aangeboden om het schip te verkopen, zodat in ieder geval vanaf dat moment de kosten voor de opslag van het schip niet verder zouden oplopen. Doordat het dagelijks bestuur niet op dat aanbod is ingegaan zijn de kosten van de bestuursdwang onnodig doorgelopen.

8.1.    Voor zover [appellant] in dit kader betoogt dat de door HEBO gemaakte kosten niet op hem verhaald mogen worden, kan dat betoog niet slagen. Zoals hiervoor onder 7.1 is overwogen, heeft het dagelijks bestuur ervoor kunnen kiezen om HEBO in te schakelen. Voor het overige heeft [appellant] niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank over het kostenoverzicht van HEBO onjuist is.

De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat het dagelijks bestuur de kosten die zijn gemaakt in verband met de opslag van het schip redelijkerwijs op [appellant] mag verhalen. De motivering daarvoor is als volgt.

Over het aanbod van [appellant] van 19 maart 2021 heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat het niet bereid was om het schip te verkopen voor € 6.500,00 aan een derde, omdat het aanbod van [appellant] erin voorzag dat de koopsom op een derdenrekening zou worden gestort. Het aanbod voorzag er dus niet in dat de koopsom rechtstreeks aan het waterschap zou worden voldaan ter verrekening van de kosten van de bestuursdwang. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur erop gewezen dat het schip later is getaxeerd op € 9.500,00. Het dagelijks bestuur heeft daarmee, mede in het licht van het korte tijdsverloop tussen de berging van het schip en het aanbod tot verkoop, voldoende gemotiveerd waarom het op dat moment niet heeft meegewerkt aan de verkoop onder de door [appellant] gestelde voorwaarden.

Het dagelijks bestuur heeft verder gemotiveerd dat het het schip daarna had willen verkopen met toepassing van artikel 5:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar dat dit werd bemoeilijkt doordat er beslag op het schip lag, er een hypotheekrecht op rustte en dat het tijd heeft gekost om deze beletselen weg te nemen. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat [appellant] de verkoop van het schip zelf heeft belemmerd. Omdat het schip een te boek gestelde zaak is, was het voor verkoop vereist dat hij het eigendomsbewijs zou afgeven of zou verklaren afstand te doen van het eigendomsrecht van het schip. Het dagelijks bestuur heeft [appellant] daar ook bij brief van 23 december 2022 op gewezen. Op de zitting van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat [appellant] hieraan geen gehoor heeft gegeven en dat het schip daarom in maart 2023 is vernietigd met toepassing van artikel 5:30, vijfde lid, van de Awb, om een einde te maken aan de oplopende kosten van de opslag van het schip. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het schip onnodig lang zou hebben opgeslagen.

Het betoog slaagt niet.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:2705

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *