ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1407 – beginselplicht tot handhaving geldt niet bij een bestuurlijke boete.

5.1.    Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in de jurisprudentie ten aanzien van herstelsancties, zoals een last onder bestuursdwang, aangenomen beginselplicht tot handhaving niet heeft te gelden voor de in artikel 66 van de Wbp geregelde bestuurlijke boete. De belangen bij het beoogd beëindigen of ongedaan maken van de overtreding, het wegnemen of beperken van de gevolgen daarvan en het voorkomen van herhaling of hervatting van de overtreding, die redengevend zijn voor het aannemen van de beginselplicht tot handhaving bij herstelsancties, vormen geen grond voor het opleggen van een boete aan de overtreder. Deze bestraffende sanctie ziet op leedtoevoeging. Daarom vergt de oplegging van deze punitieve sanctie een andere afweging dan in geval van een herstelsanctie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu er geen beginselplicht tot handhaving met betrekking tot de gevraagde oplegging van een bestuurlijke boete bestaat, het besluit tot afwijzing van het verzoek tot het opleggen van een boete minder indringend moet worden getoetst dan een afwijzing van een verzoek tot het opleggen van een herstelsanctie. Het is in de eerste plaats aan de AP om de afweging te maken of het opleggen van een boete is aangewezen. Deze afweging wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst.

[appellant] betoogt terecht dat de AP ook in geval van voorwaardelijk opzet tot het plegen van een beboetbare overtreding van de Wbp een bestuurlijke boete kan opleggen. Anderzijds kan de AP, ook bij ernstiger nalatig handelen, gelet op de omstandigheden van het geval ervan afzien een boete op te leggen. Niet in geschil is dat met de verstrekking van medische gegevens van [appellant] aan het tuchtcollege door het PBC de Wbp is overtreden en de AP bevoegd was om aan het NIFP als de hiervoor verantwoordelijke een boete op te leggen. De Afdeling is met de rechtbank evenwel van oordeel dat de AP, gelet op de hiervoor onder 3. vermelde afweging, weloverwogen en afdoende onderbouwd heeft besloten van het opleggen van een boete af te zien en in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. De rechtbank heeft ten slotte terecht geoordeeld dat de AP genoegzaam heeft onderbouwd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om (voorwaardelijk) opzettelijk handelen door (de directeur van) het PBC aan te nemen, zodat de gedraging niet aan de officier van justitie behoefde te worden voorgelegd.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@125890/202003002-1-a3/