ABRvS 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:659 – gevaar voor herhaling – zeker mate van continuïteit in de overtredingen over de jaren (voeren van duiven).

3.3.    Voor zover het college zich op het standpunt stelt, dat [belanghebbenden] de overtreding hebben gestaakt nadat [appellant] op 11 juni 2018 een verzoek om handhaving had ingediend en dat daarom ten tijde van het nemen van het besluit van 15 oktober 2018 niet langer sprake was van een overtreding, lag het in de gegeven omstandigheden op de weg van het college om te bezien of aanleiding bestond een last op te leggen ter voorkoming van herhaling van de overtreding.

De Afdeling heeft zich in de uitspraak van de grote kamer van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, onder 6.2.7 en 6.2.8, gebogen over de vraag in welke gevallen een last kan worden opgelegd ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding. Daarbij is geoordeeld dat aanleiding bestaat om aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven die inhoudt dat een dergelijke last kan worden opgelegd indien een overtreding heeft plaatsgevonden en gevaar voor herhaling voor de hand ligt. Bij de beantwoording van de vraag of een last strekt tot voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding spelen verschillende omstandigheden op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien een rol, aldus de uitspraak van 28 oktober 2020. Het gaat om omstandigheden die een beeld geven van de mate van continuïteit in de aan orde zijnde overtredingen, zoals de aard van de overtreding, de mate van overeenkomst bijvoorbeeld wat betreft de plaats ervan – met de eerdere geconstateerde overtredingen en het tijdsverloop sinds die overtreding. Voor de aard van de overtreding is – wil het gaan om een herhaling – onder meer van belang dat het gaat om overtredingen van hetzelfde voorschrift met dezelfde strekking. Om tot de conclusie te komen dat de last strekt ter voorkoming van een herhaling, is vereist dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last op één lijn kunnen worden gesteld met de omstandigheden ten tijde van de eerdere overtreding.

3.4.    Gezien de stellingen van partijen in de stukken en ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat de vooraankondiging van de last onder dwangsom in 2013 slechts een kort effect heeft gehad, waarna de duivenoverlast door het voeren terugkeerde en artikel 7.22, aanhef onder c, van het Bouwbesluit 2012 door [belanghebbenden] opnieuw werd overtreden. Niet duidelijk is of de overtreding vervolgens ononderbroken heeft voortgeduurd. Het moet er echter voor worden gehouden dat zich in de loop der jaren in ieder geval met een zekere regelmaat overtredingen hebben voorgedaan. Deze omstandigheid wijst op een zekere continuïteit als bedoeld in de uitspraak van 28 oktober 2020. Voorts kunnen de omstandigheden ten tijde van de overtredingen met elkaar op één lijn worden gesteld.

Weliswaar was de situatie ten tijde van de besluiten van 15 oktober 2018 en 8 april 2019 anders dan in de voorafgaande periode doordat een grote hoeveelheid duiven is afgevangen, maar dat neemt niet weg dat uit de stukken naar voren komt dat betrekkelijk kort na het afvangen, de hoeveelheid duiven ter plaatse weer was toegenomen. Waar ten tijde van het besluit van het college van 15 oktober 2018 nog slechts twee tot zes duiven verbleven ter plaatse van de woning van [belanghebbenden], moet immers worden aangenomen dat dit aantal in de periode onmiddellijk voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 8 april 2019 weer was toegenomen tot 10 tot 16. Dit laatste komt naar voren uit een waarneming op 8 januari 2019 die met fotomateriaal is ondersteund. Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat een hoeveelheid van 10 tot 16 duiven bij een woning in Egmond aan Zee niet gebruikelijk is wanneer de dieren niet worden gevoerd.

Gelet op de continuïteit van de overtredingen in het verleden, de toename in het aantal ter plaatse aanwezige duiven na het besluit van 15 oktober 2018 en het belang van [appellant] om van overlast gevrijwaard te blijven, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling niet zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering op het standpunt mogen stellen dat er geen gegronde vrees was voor herhaling van de overtreding. In verband daarmee heeft het college ook niet zonder meer mogen volstaan met een informele afspraak met [belanghebbenden]. Het besluit van 8 april 2019 verdraagt zich in dit opzicht daarom niet met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling komt daarom tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 8 april 2019 in stand kon blijven.

Het betoog slaagt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124835/202002982-1-r1/