ABRvS 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:666 – boete huisvestingswet, BAG vormt onvoldoende bewijs. “[…] niet is voldaan aan de strenge maatstaven die worden gesteld aan het opleggen van een punitieve sanctie. Dan moet namelijk buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan dat de overtreding is begaan.”

6.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van

29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:261, kan onttrekking in de zin van de Hw slechts plaatsvinden, indien het desbetreffende gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning. Of dat het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven, waarbij noch het feitelijk gebruik noch de registratie van bewoning in de brp doorslaggevend is. Uit de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:428, volgt dat als objectieve maatstaf om vast te stellen of een gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning van belang kan zijn hoe dit gebouw in de BAG is geregistreerd.

7.       [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met het nummeraanduidingsbesluit van 22 september 2014 de juridische status van het gebouw is vastgesteld. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1980, volgt, houdt het gebruik van de term woning in het nummeraanduidingsbesluit geen relevante juridische kwalificatie in. Met het nummeraanduidingsbesluit is tot uitdrukking gebracht dat een ruimte kwalificeert als verblijfsobject in de zin van artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet BAG en daarom dus een nummeraanduiding moet krijgen. Daarmee staat nog niet vast dat deze verblijfsobjecten ook voor permanente bewoning zijn bestemd. Daarvoor is aanvullend bewijs nodig. Het college heeft het boetebesluit mede gebaseerd op de registratie in de BAG en op registraties van personen in de brp. Hoewel de registratie van het gebouw in de BAG als verblijfsobject met gebruiksdoel “woonfunctie” van belang kan zijn, kan ook aan deze registratie geen doorslaggevende betekenis worden toegekend voor het oordeel dat het hier gaat om elf woningen bestemd voor permanente bewoning in de zin van de Hw en Hv. Wat de registratie in de brp betreft stelt [appellant] terecht dat er weliswaar tot in 2014 meerdere personen langdurig ingeschreven hebben gestaan op het adres [locatie 3], maar dat het desbetreffende gedeelte van het pand toen nog in de BAG stond geregistreerd als één adres waar kamers werden verhuurd zijnde onzelfstandige woonruimten. Ook hieruit kan niet eenduidig worden afgeleid dat in het pand elf voor permanente bewoning bestemde woningen aanwezig zijn, die tot de aangewezen woonruimtevoorraad behoren.

Uit het voorgaande volgt dat in dit geval niet is voldaan aan de strenge maatstaven die worden gesteld aan het opleggen van een punitieve sanctie. Dan moet namelijk buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan dat de overtreding is begaan. Naar het oordeel van de Afdeling is dat hier niet het geval en heeft het college daarom ten onrechte aangenomen dat [appellant] de overtreding heeft begaan. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college terecht heeft aangenomen dat [appellant] artikel 21, aanhef en onder a, van de Hw in samenhang met artikel 3.1.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hv heeft overtreden.

8.       Het betoog slaagt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124861/202002362-1-a3/