ABRvS 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314 – beheerder terecht aangemerkt als functioneel dader ipv eigenaar. Boete wel gematigd met 50% vanwege “handhavingspraktijk” van gemeente in andere gevallen.

Overtreder

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij als overtreder kan worden aangemerkt. [appellante] was slechts beheerder van de woning en alleen de eigenaar kan volgens haar overtreder zijn van het verbod om een woning in gebruik te geven zonder de benodigde vergunning, zoals bedoeld in artikel 2:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: de Hv). [appellante] wijst daarbij op artikel 1:1 van de Hv, waarin bepaald is dat onder eigenaar mede wordt verstaan degene die bevoegd is tot het in gebruik geven van woonruimte. Het voornoemde verbod geldt dus alleen voor de eigenaar, omdat alleen hij de woning in gebruik kan geven. [appellante] voert verder aan dat, anders dan bij vergunningen als bedoeld in artikel 21 van de Hw, de huisvestingsvergunningplicht alleen geldt voor de bewoner. Het is de bewoner die de deze aanvraagt, waarbij de instemming van de eigenaar van de woning wordt beoordeeld. [appellante] heeft het als beheerder ook niet in haar macht tegen de huurder op te treden. De verhuurder van de woning heeft [appellante] de opdracht gegeven de woning te verhuren. Als vertegenwoordiger van de verhuurder handelt zij in naam en voor rekening van de verhuurder. Gelet op de strafrechtelijke rechtspraak van de Hoge Raad kan zij dan ook niet als (functioneel) dader worden aangemerkt.

5.1.    Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een ander als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling in haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, houdt de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad voor zover het gaat om rechtspersonen in dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit, indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn, indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen: a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon, c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening, d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Vergelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest-arrest) en van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733. De Afdeling heeft daarbij in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, uiteengezet dat uit deze rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet vereist is dat alle of meerdere van de onder a tot en met d vermelde omstandigheden zich voordoen.

Het bestuursorgaan moet bewijzen dat aan de criteria voor functioneel daderschap is voldaan. Vergelijk de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:579, ov. 1.11.

5.2.    De Afdeling oordeelt dat het verbod om woonruimte in gebruik te geven aan een persoon die niet over de benodigde huisvestingsvergunning beschikt ook geldt voor een beheerder, zoals [appellante]. Artikel 8, tweede lid, van de Hw luidt namelijk: “Het is verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning”. Het verbod is dus niet beperkt tot eigenaren van woonruimte, maar geldt voor iedereen en dus ook voor [appellante]. Dat in de Hv een eigenaar is omschreven als degene die bevoegd is om woonruimte in gebruik te geven, maakt dit niet anders. Ook een beheerder kan namelijk hiertoe door de eigenaar in staat zijn gesteld en kan dus ook het bovenstaande verbod overtreden.

5.3.    De Afdeling oordeelt verder dat de overtreding van het bovenstaande verbod aan [appellante] kan worden toegerekend. Zij overweegt daartoe als volgt. [eigenaar] heeft op de zitting bij de Afdeling naar voren gebracht dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de huurovereenkomst en dat de verhuur is geregeld door [appellante]. Dat volgt ook uit de huurovereenkomst. Deze is namelijk ondertekend door [beheerder], onder vermelding van [handelsnaam B]. Niet in geschil is dat [beheerder] een werknemer is van [appellante], ook wel [handelsnaam B] genoemd volgens de KvK-gegevens. Dat betekent dat de verhuur en daarmee het in gebruik geven van de woning handelen betreft van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van [appellante] en dat dus sprake is van de in 5.1 genoemde omstandigheid a). Daarnaast is ook sprake van genoemde omstandigheid b). Het in gebruik geven van de woning past, gelet op de in de KvK-gegevens opgenomen activiteiten, ‘het beheren van onroerend goed’ en ‘verhuur van kamers’, namelijk in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van [appellante]. Gelet op het voorgaande is de woning in de sfeer van [appellante] in gebruik gegeven en kan de overtreding daarom aan haar worden toegerekend. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college [appellante] als overtreder heeft mogen aanmerken.

5.4.    Het betoog van [appellante] slaagt niet.

[…]

6.3.    De Afdeling ziet aanleiding de opgelegde boete met 50% te matigen. Daartoe overweegt zij als volgt. Op de zitting bij de Afdeling is besproken op welke wijze in Den Haag het verbod als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Hw wordt gehandhaafd. Het college heeft naar voren gebracht dat als geconstateerd wordt dat een woning in gebruik is door een persoon die niet over de benodigde huisvestingsvergunning beschikt, wordt bezien of hij die vergunning op dat moment wel al heeft aangevraagd. Als de bewoner een ontvankelijke aanvraag heeft ingediend, wordt eerst afgewacht of de vergunning al dan niet wordt verleend. Als de vergunning wordt verleend, dan legt het college geen boete op. In de andere gevallen waarin overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Hw wordt geconstateerd, legt het college in beginsel wel een boete op. Hieruit volgt dat het college bij de beboeting wegens schending van voornoemde bepaling niet alleen een aanmerkelijk belang hecht aan de omstandigheid dat de benodigde huisvestingsvergunning is aangevraagd, maar ook aan de omstandigheid dat de bewoner al dan niet aan de voorwaarden voor de toekenning van de vergunning voldoet. Dat verschil is niet tot uitdrukking gebracht in Bijlage II van de Hv, waarin de hoogtes van de boete wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Hw zijn bepaald. Naar het oordeel van de Afdeling had het college daarom, gelet op zijn hiervoor genoemde handhavingspraktijk, aanleiding moeten zien om een lagere boete op te leggen vanwege de beperkte ernst van de overtreding. Niet in geschil is namelijk dat de huurder aan de voorwaarden voor de toekenning van de huisvestingsvergunning voldeed.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:2314