ABRvS 6 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:10 – vernietiging van weigering om te handhaven vanwege mogelijke bedrijfsverplaatsing
3.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.3. Het college heeft zijn standpunt dat handhavend optreden onevenredig is gebaseerd op de omstandigheid dat het college heeft besloten scenario C nader te verkennen en uit te werken, alsmede op de stelling dat de in dat kader te voeren gesprekken over verplaatsing door een lopend handhavingstraject kunnen worden verstoord. De Afdeling is van oordeel dat het besluit van 22 oktober 2019, genomen zonder zicht op spoedige en concrete beëindiging van de overtredingen, in strijd is met de beginselplicht tot handhaving. Dat besluit heeft immers tot gevolg dat de overtredingen voor onbepaalde tijd zullen worden gedoogd, terwijl het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de belangen die met handhavend optreden zijn gediend zwaarder wegen dan het belang van [partij] bij voortzetting van de overtredingen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het college al in 2014 met het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft afgesproken te bezien of verplaatsing van [partij] naar een regionaal bedrijventerrein haalbaar is, het college in het besluit van 26 oktober 2018 naar deze afspraak heeft verwezen als reden om niet tot handhaving over te gaan en het college bijna twee jaar later, ter zitting van de Afdeling, te kennen heeft gegeven dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie en dat nog steeds geen duidelijkheid bestaat over de haalbaarheid van scenario C. De Afdeling is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de weigering van het college om tot handhaving over te gaan, kunnen rechtvaardigen.
Het betoog slaagt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@123935/201908619-1-r4/