ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:993 – spoedeisende situatie eist snel besluit op handhavingsverzoek

” 6.    De gemeente voert aan dat de situatie zodanig spoedeisend is, dat het op de weg van de minister had gelegen om binnen de door de gemeente gestelde termijn van zeven dagen te beslissen op het verzoek om handhaving en niet de uiterste termijn van acht weken te hanteren die is opgenomen in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. Daarbij verwijst de gemeente onder meer naar opmerkingen die medewerkers van kennisinstituut Deltares en de Universiteit Wageningen hebben geplaatst waar het de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid betreft.

[…]

6.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert het enkele feit dat het project al langere tijd in uitvoering is, geen grond op om aan te nemen dat zich geen bijzondere spoed voordoet. Daarbij wordt in beschouwing genomen dat als het storten van het granuliet zich inderdaad niet zou verdragen met één of meer wettelijke bepalingen en dit gevaar voor de volksgezondheid kan opleveren, er belang bij kan bestaan om te bewerkstelligen dat die overtreding in ieder geval niet langer voortduurt. In aanmerking genomen dat de gemeente pas recentelijk signalen heeft binnengekregen dat mogelijk sprake is van overtredingen, kan de gemeente voorts niet worden tegengeworpen dat zij pas nu een verzoek om handhaving heeft gedaan.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat wat de gemeente in haar verzoek om handhaving naar voren heeft gebracht, voldoende elementen bevat om te oordelen dat zich een zodanige spoed voordoet dat de uiterste termijn van acht weken die is vervat in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb niet kan worden afgewacht. Daarbij heeft de voorzieningenrechter het oog op het hoge tempo waarin de werkzaamheden ter plaatse worden verricht en op het feit dat scheepsladingen materiaal worden verwerkt. Verder acht hij het onomkeerbare karakter van de werkzaamheden en de mogelijke risico’s voor de volksgezondheid van belang. Hiermee is overigens niet gezegd dat de voorzieningenrechter inschat dat die risico’s zich daadwerkelijk voordoen. De vraag of dat het geval is en of sprake is van overtreding van wettelijke bepalingen, kan in deze procedure niet aan de orde komen. De onderhavige procedure betreft immers uitsluitend de vraag of de minister al dan niet tijdig een besluit heeft genomen op het verzoek om handhaving van de gemeente.

De voorzieningenrechter acht een beslistermijn van zeven dagen niet onredelijk. Daarbij neemt hij in aanmerking dat het voor de minister, mede gelet op het reeds aanwezige onderzoeksmateriaal, niet onmogelijk moest worden geacht om, na overleg met de minister voor Milieu en Wonen, binnen die termijn een weloverwogen besluit op het verzoek van de gemeente te nemen.

Gezien de grote spoedeisendheid van de situatie is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat artikel 6:12, derde lid, van de Awb van toepassing is. Van de gemeente kon derhalve niet worden gevergd om na ommekomst van de door haar gestelde termijn van zeven dagen twee weken na ingebrekestelling te wachten met het instellen van beroep. Dit is te minder het geval nu de minister reeds bij brief van 24 maart 2020 heeft laten weten kennis te hebben genomen van het verzoek van de gemeente om binnen zeven dagen een besluit te nemen, maar dat die termijn wat de minister betreft niet haalbaar is en dat de wettelijke termijn van acht weken zal worden aangehouden.”

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@120783/202002099-1-r1-en-202002099-2-r1