ABRvS 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913 – boetes gematigd met 25% vanwege (i) lange duur procedure en (ii) overschrijding termijn 5:51 Awb (max 13 weken na boeterapport een besluit) – overschrijding van 1 jaar en 11 maanden.
Lange duur procedure
9. [appellante A] en [appellant B] stellen dat bij de toezending van het boeterapport een concrete handeling is verricht, waaraan zij in redelijkheid de verwachting mochten ontlenen dat de staatssecretaris boetes zou gaan opleggen. Zelfs als voor de aanvang daarvan moet worden uitgegaan van het moment van de boetekennisgeving, zoals de rechtbank heeft gedaan, is de redelijke termijn ruimschoots overschreden. Ter zitting hebben zij aangevoerd dat het aanvangsmoment voor de redelijke termijn in dit geval nog eerder ligt. Al bij de eerste verhoren op het politiebureau was voor hen al duidelijk dat er boetes zouden worden opgelegd. De overschrijding betreft aanzienlijk meer dan twaalf maanden en voor matiging van de boete moet naar bevind van zaken worden gehandeld. [appellante A] en [appellant B] achten een matiging van de boete met 40% passend.
9.1. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859). Een bestuursorgaan heeft in de regel pas met de boetekennisgeving een handeling verricht waaraan de beboete de verwachting mocht ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen. In de grote meerderheid van de gevallen zal daarom de dag waarop het bestuursorgaan deze kennisgeving doet, gelden als het tijdstip waarop de redelijke termijn aanvangt (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019. ECLI:NL:RVS:2019:3203).
9.2. [appellant B] is, zowel in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [appellante A] als die van feitelijk leidinggevende, op het politiebureau verhoord op 25 april 2013, 16 mei 2013 en 24 mei 2013. Er is geen aanleiding om die verhoren als startpunt van de redelijke termijn aan te merken. Uit de opgestelde verklaringen valt alleen af te leiden dat de arbeidsinspecteurs [appellant B] hebben verhoord in het kader van het onderzoek naar de naleving van de Wml en er zijn geen ondubbelzinnige handelingen verricht waaruit [appellant B] het voornemen kon afleiden dat er boetes zouden worden opgelegd. Ook anderszins doen zich geen omstandigheden voor op grond waarvan van het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden afgeweken. Niet in geschil is dat de Arbeidsinspectie de boeterapporten van onderscheidenlijk 1 mei 2014 en 27 mei 2014, op diezelfde dagen aan [appellante A], aan [appellant B] en aan de boeteoplegger, dat wil in dit geval zeggen: de minister, heeft toegezonden. Bij brieven van onderscheidenlijk 6 mei 2014 en 3 juni 2014 heeft de minister aan [appellante A] en [appellant B] de ontvangst van de boeterapporten bevestigd. Uit het boeterapport noch de bevestigingsbrief van de minister blijkt het voornemen om boetes op te leggen. [appellante A] en [appellant B] mochten daaraan niet redelijkerwijs de verwachting ontlenen dat aan hen boetes zouden worden opgelegd. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen met de boetekennisgeving aan [appellante A] en [appellant B] op 24 februari 2016.
9.3. Voor de beslechting van een geschil over een bestraffende sanctie in twee rechterlijke instanties is uitgangspunt dat deze in beginsel binnen een redelijke termijn plaatsvindt, als de totale procedure niet meer dan vier jaar heeft geduurd. De procedure is geëindigd met deze uitspraak. Dat betekent dat de procedure afgerond zeven jaar en een maand heeft geduurd. De Afdeling is van oordeel dat de ingewikkeldheid van de zaak tot een verlenging van de redelijke termijn moet leiden. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is het dossier zeer omvangrijk, betreft het financieel lastige materie en heeft er een deskundigenonderzoek plaatsgevonden. De Afdeling acht gelet hierop een verlenging van de redelijke termijn met anderhalf jaar gerechtvaardigd. Dat betekent dat de redelijke termijn met een jaar en zeven maanden is overschreden. De Afdeling ziet, anders dan voorheen, aanleiding om in een geval als dit waarin de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden, voor vermindering van de boete aan te sluiten bij het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, en naar bevind van zaken te handelen.
9.4. De Afdeling acht het passend en geboden om in dit geval de boetes te matigen met 25%.
Bij deze matiging houdt de Afdeling – naast de overschrijding van de redelijke termijn – ook rekening met de onwenselijk lange tijd die is verstreken tussen het uitbrengen van het boeterapport en de boetekennisgeving. Daarbij is van belang dat in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist. Weliswaar is die dertien weken-termijn een termijn van orde, maar de rechter kan de overschrijding van de beslistermijn verdisconteren in de hoogte van de boete (zie Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 150). Daartoe bestaat in dit geval aanleiding. De boetebesluiten zijn ongeveer een jaar en elf maanden nadat de boeterapporten waren uitgebracht genomen. De Afdeling heeft gezien dat er een aanvullend boeterapport is opgesteld, maar de overschrijding van de dertien weken-termijn is in dit geval desalniettemin onwenselijk lang. Daarbij weegt mee dat hoewel [appellante A] de minister in een faxbericht van 9 september 2015 erop heeft gewezen dat sinds de ontvangstbevestiging lange tijd is verstreken en zij niets meer over de procedure heeft gehoord, niet is gebleken dat de minister tussentijds mededelingen heeft gedaan over het verloop van de procedure. Dit moet de minister worden aangerekend, temeer nu het in het geval van [appellante A] om een heel hoge boete ging.
9.5. Het vorenstaande betekent in dit geval een vermindering van de boete van [appellante A] met € 37.462,50 en een vermindering van de boete van [appellant B] met € 4.931,25.
Het betoog slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:913