ABRvS 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1958 – strafrechtelijke vrijspraak wegens onvoldoende bewijs staat niet in de weg aan bestuursdwang, omdat bewijs is aangevuld in de bestuursrechtelijke procedure.

6.       Het betoog van [appellant] in hoger beroep komt in de kern hierop neer dat de burgemeester geen last onder bestuursdwang mag opleggen op basis van hetzelfde feitencomplex en vanwege dezelfde vermeende overtreding als die ter beoordeling stond in een strafzaak, waarin hij door de politierechter is vrijgesproken. Hij stelt dat de burgemeester door dat wel te doen in strijd handelt met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, omdat in de last in feite een oordeel wordt gegeven over zijn schuld aan een strafbaar feit, terwijl hij in een strafrechtelijke procedure is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.

6.1.    Het recht op een eerlijk proces is neergelegd in artikel 6 van het EVRM. Een onderdeel van een eerlijk proces is de zogenaamde onschuldpresumptie, die in het tweede lid van artikel 6 van het EVRM is opgenomen. Dit houdt in dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De reikwijdte van deze bepaling is niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan zich in een voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in die procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich niet alleen voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure, maar ook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak Tadeu tegen Portugal, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510) blijkt dat wanneer een dergelijke samenhang tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure wordt vastgesteld, dat op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat vrijspraak door de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt, mits de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3148).

6.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat er in dit geval samenhang tussen de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke procedure, omdat de tenlastelegging waarvan de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken gebaseerd is op feiten die hebben geleid tot het besluit tot het opleggen van de last onder bestuursdwang. Aan de last onder bestuursdwang heeft de burgemeester namelijk ten grondslag gelegd dat hij het aannemelijk acht dat [appellant] zich schuldig maakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet, terwijl de politierechter het in een later stadium niet bewezen heeft geacht dat [appellant] deze bepaling heeft overtreden. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat de burgemeester tot een andere conclusie mocht komen dan de politierechter, omdat hij zijn besluit voor een belangrijk deel heeft gebaseerd op informatie waarover de politierechter niet beschikte, namelijk het politierapport van 5 februari 2020. Hierbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat in het politierapport is onderbouwd dat de aangetroffen goederen geschikt zijn voor grootschalige en professionele hennepteelt, terwijl de politierechter wegens het ontbreken van deze onderbouwing [appellant] heeft vrijgesproken. Met dit oordeel heeft de rechtbank geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat [appellant] in de strafzaak werd verweten.

6.3.    Gelet op het bovenstaande is geen sprake van strijd met de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

Het betoog slaagt niet.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:1958