ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:397 – last strekt verder dan de bedoeling van BO (naar blijkt ter zitting). Dwangsom ineens van 20k voor particulier in strijd met 5:32b Awb, BO had moeten kiezen voor een dwangsom van 5k per keer met maximum van 20k.

11.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag de last die erop is gericht de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden, gelet op het beginsel van de proportionaliteit, niet verder strekken dan tot het treffen van de daartoe vereiste minst bezwarende maatregelen (bv. uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3420).

11.3.1. Last 2 is erop gericht om het met de woonbestemming strijdige gebruik te beëindigen en beëindigd te houden. Dat betekent in dit geval dat het verrichten van reparatie- of opknapwerkzaamheden aan motorvoertuigen die naar hun aard, omvang en intensiteit niet passen binnen de woonbestemming niet meer mogen plaatsvinden.

11.3.2. Het college heeft daaraan enerzijds invulling gegeven door het aantal op het perceel aanwezige motorvoertuigen te beperken tot maximaal 4 en te bepalen dat jaarlijks niet meer dan 2 motorvoertuigen gerepareerd en verhandeld mogen worden. De Afdeling ziet in wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze last niet te verstrekkend is. De rechtbank heeft terecht bij het oordeel betrokken dat [appellant A] en [appellant B] de enige bewoners van het perceel zijn die een motorvoertuig kunnen besturen. Naast de motorvoertuigen voor dagelijks gebruik resteert dan voldoende ruimte voor de aanwezigheid van motorvoertuigen die hobbymatig gerepareerd of opgeknapt kunnen worden. Met het beperken van de aantallen motorvoertuigen tot 4 aanwezige motorvoertuigen en jaarlijks 2 te repareren en te verhandelen motorvoertuigen, kan het doel van beëindiging van de overtreding worden bereikt én houden [appellant A] en anderen voldoende motorvoertuigen tot hun beschikking en kunnen de kinderen van [appellant B] hun hobby blijven uitoefenen. Van een beperking van het recht op eigendom is geen sprake. Het blijft immers mogelijk om meer dan de genoemde motorvoertuigen in eigendom te hebben.

11.3.3. Het college heeft anderzijds invulling gegeven aan het doel van de last door te bepalen dat de motorvoertuigen doorgaans in de vier garageboxen op het perceel gestald dienen te worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat dat niet te verstrekkend is en lijkt daarbij van belang te hebben geacht dat het (incidenteel) parkeren van een enkele auto op het buitenterrein van het perceel niet betekent dat hiervoor de dwangsom wordt verbeurd, wat het college ter zitting van de rechtbank expliciet heeft bevestigd. Ter zitting van de Afdeling heeft het college ook gesteld dat het doorgaans stallen van de motorvoertuigen in de garageboxen geen harde voorwaarde is. Hierbij heeft het college toegelicht dat het noodzakelijk is dat de motorvoertuigen waar aan wordt gesleuteld in de garageboxen zijn gestald, zodat de werkzaamheden aan die motorvoertuigen ook in de garageboxen plaatsvinden, om (geluid)overlast voor omwonenden te voorkomen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk en het sluit ook aan bij het doel van de last, namelijk het beëindigen en beëindigd houden van het met de woonbestemming strijdige gebruik. De Afdeling begrijpt de toelichting van het college zo, dat hij heeft bedoeld dat de motorvoertuigen die [appellant A] en [appellant B] dagelijks gebruiken buiten geparkeerd mogen worden, en dat de motorvoertuigen die niet voor dagelijks gebruik bedoeld zijn, maar waar bijvoorbeeld aan gesleuteld wordt, doorgaans in de garageboxen moeten worden gestald. Omdat dat niet overeenkomt met de opgelegde last 2, maar minder verstrekkend is, ziet de Afdeling in wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat last 2 niet te verstrekkend is. Het betoog slaagt in zoverre. Omdat de laatste zin van last 2 niet overeenkomt met de bedoeling van het college, ziet de Afdeling aanleiding om de last te herroepen en deze in overeenstemming te brengen met die bedoeling. De laatste zin van last 2 zal komen te luiden: “Daarbij dienen de motorvoertuigen die niet zijn bedoeld voor dagelijks gebruik doorgaans in de garageboxen op het perceel gestald te worden”.

Uitgaande van deze nieuwe formulering overeenkomstig de bedoeling van het college en nu de motorvoertuigen die bedoeld zijn voor dagelijks gebruik buiten geparkeerd mogen worden, doet zich naar het oordeel van de Afdeling ook geen strijd met het gelijkheidsbeginsel voor, in die zin dat buurtbewoners hun auto wel buiten mogen parkeren en [appellant A] en [appellant B] niet. Ook is daarom geen sprake van een inmenging in het recht op respect voor het privéleven of de woning in de zin van artikel 8 van het EVRM of het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

[…]

12.2. De rechtbank heeft overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat bij het opleggen van een last onder dwangsom geen aanleiding bestaat voor een indringende toetsing aan de evenredigheidsmaatstaf die in artikel 3:4 van de Awb besloten ligt, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld. Het college heeft ter zitting van de rechtbank gesteld geen beleid te hebben voor het bepalen van de hoogte van dwangsommen. Per situatie wordt bepaald hoe hoog de dwangsom moet zijn om te kunnen fungeren als een afdoende prikkel om de overtreding te beëindigen. Hierbij gaat het college ervan uit dat een dwangsom hoger moet zijn dan het financiële voordeel bij het voortzetten van de overtreding. Gelet op de onderbouwing die het college heeft gegeven en de terughoudende toetsing van de hoogte van het bedrag waarop een dwangsom is vastgesteld, heeft de rechtbank in wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat het bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang.

12.3. De Afdeling stelt vast dat aan last 2 een dwangsom is gekoppeld van een bedrag van € 20.000,00 ineens als daaraan niet wordt voldaan. Dat voor deze modaliteit van de last onder dwangsom is gekozen betekent dat als op een bepaald moment wordt geconstateerd dat meer dan 4 motorvoertuigen op het perceel aanwezig zijn, hetzij gestald of voor reparatie of voor handel, dit bedrag ineens wordt verbeurd. Bij de constatering van 5 op het perceel aanwezige motorvoertuigen wordt dus al het gehele bedrag van € 20.000,00 verbeurd, terwijl het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aard van de overtreding hiertoe noopt. De Afdeling ziet in wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd over de evenredigheid van de dwangsom aanleiding voor het oordeel dat de verbeurte van een bedrag van € 20.000,00 ineens niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom, wat in strijd is met artikel 5:32b, eerste en derde lid, van de Awb. Dat heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre. De rechtbank is naar het oordeel van de Afdeling wel terecht tot het oordeel gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bedrag van € 20.000,00 als maximumbedrag niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij acht de Afdeling van betekenis dat van de hoogte van de dwangsom een afdoende prikkel moet uitgaan om de overtreding te beëindigen. In dit geval is een bedrag van € 5.000,00 per overtreding van de last, met een maximum van € 20.000,00, naar het oordeel van de Afdeling passend. De Afdeling ziet daarom aanleiding om last 2 ook op dit punt te herroepen.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@129697/202003841-1-r3/